Title: Bosch en heide
Author: Jac. P. Thijsse
Illustrator: Jan van Oort
Jan Voerman
L. W. R. Wenckebach
Release date: October 26, 2025 [eBook #77127]
Language: Dutch
Original publication: Zaandam: Bakkerij "De Ruijter" der firma Verkade & comp, 1913
Credits: The Online Distributed Proofreading Team at https://www.pgdp.net/



Wie zwerft niet graag door de bosschen of over de heiden? De tijden, dat ze onveilig werden gemaakt door verscheurende dieren of door roovers zijn lang voorbij en alleen voor de aardigheid spelen wij nog wel eens, dat ze er zouden wezen. Maar verborgen schatten worden er altijd nog gevonden, misschien zelfs hier en daar nog wel eens een pot met gouden rijders of harde dukaten. Daar denk ik echter nooit om, maar wel om de levende schatten; bloemen en dieren, zoo mooi en merkwaardig, dat je haast niet zoudt gelooven, ze ooit zoo maar op uw wandelingen aan te treffen.
En toch is dat zoo. Uit den zeer rijken voorraad hebben wij een keus gedaan, de meest gewone hebben we u al in de Jaargetijden-albums laten zien. Dat was onze eerste reeks. We besluiten nu met dit album onze tweede reeks (Blonde Duinen, Bonte Wei, Naardermeer en Bosch en Heide) en hopen u in ’t volgend jaar te noodigen op een geheel nieuw stel zwerftochten door ons wondermooie Nederland. Daar wordt aan gewerkt, maar ’t moet een verrassing blijven.

We hoopten nog altijd boomkikkers te zien, maar veel geluk hadden we niet gehad. In Deventer waren we begonnen te loopen en we hadden met veel zorg onze route zoo gekozen, dat we langs allerlei achterweggetjes en zijpaden en soms ook over heele stukken, waar wegen noch paden te vinden waren, den rand volgden van bosch en heide. Soms kon ’t niet anders, of we moesten wel een heel stuk bosch nemen, een andermaal een heide kruisen en af en toe gebeurde het ook, dat we stukjes straatweg of grintweg te verwerken kregen en dan bleek het altijd weer, dat die einden altijd ’t zwaarst vallen, hoewel je daar toch het snelste opschiet. We waren in de Paaschdagen gegaan, omdat alles dan op zijn mooist is voor den natuuronderzoeker. Overal davert het van vogelzang, de vroege vlinders en de vroege bijen zonnen zich op de bloemen van het voorjaar, het watergedierte is bijzonder tierig en wat heel veel waard is, de boomen zijn nog bladerloos en de plantengroei niet zoo welig, of je kunt nog op vrij grooten afstand duidelijk zien, wat er allemaal gebeurt. In den zomertijd speelt alles verstoppertje tusschen het groene loover.
Nu hadden we in die dagen een bijzondere voorliefde voor kikkers (36) en padden. [12]houd nog van kikkers. Ieder rechtgeaard kind houdt van kikkers, de aardige, vlugge dieren, die zoo grappig kunnen kijken en ons in ’t springen en zwemmen zoo geweldig den baas af zijn. Ze zijn zoo onweerstaanbaar komiek, dat je er niet af kunt blijven en in negen van de tien gevallen wordt dan ook een kikker, die voor je voeten opspringt, gevangen, als hij tenminste niet bijtijds het veilige water bereiken kan.

En wat moet je nu met zoo’n gevangen kikker doen? Ik zou hem maar bekijken en weer loslaten, want ze zijn toch wel wat te groot om ze in een terrarium te houden. Alleen de boomkikker (32 en 35) is sinds oude tijden beroemd als huisdier, vooral bij onze Oostelijke naburen, die hem wel houden bij wijze van barometer. ’t Is een klein kikkertje met heel aardige gewoonten en wij hadden ons nu voorgenomen, op onze Paasch-expeditie eens bijzonder naar hem uit te zien, zoowel op het land als in het water. Eigenlijk zijn de kikkers landdieren, vooral de boomkikker, die, zooals zijn naam reeds aanduidt, in bosschen en hagen woont en er in ’t geheel niet tegen opziet, om in de boomen en heesters te klimmen en op de bladeren jacht te maken op insecten. Maar ’s winters moeten ze de sloot in om te overwinteren en in ’t voorjaar alweer om hun eieren te leggen, want de jonge kinderen beginnen hun leven als vischjes.
Wel, we hadden al menig boschje en slootkantje afgezocht en ook al een avond langs een waterrijk boschhoekje gepatrouilleerd in de hoop, onzen boomkikker te hooren kwaken. Hij kwaakt heel anders en veel luider dan de andere kikvorschen en doet dat ’t liefst bij ’t vallen van den avond en ’s nachts. Ik heb ze wel in ’t donker gevangen op ’t geluid af. Ditmaal echter wou ’t niet lukken, misschien was ’t nog te vroeg in den tijd of te kil, misschien ook waren er dat jaar minder boomkikkers dan anders, want dat kan geweldig verschillen. Soms vind je ze op een plek bij dozijnen, en een jaar later is er geeneen. Dat kan ’t gevolg zijn van het droogmaken van de slooten en plassen, waar de jongen opgroeien, of ijsvogeltjes en waterhoentjes kunnen alle jongen in een bepaald gebied opgegeten hebben. ’t Ligt soms aan een kleinigheid.
Nu lieten we ons door ’t ontbreken van die boomkikkers niet al te zeer van de wijs brengen, maar stapten welgemoed voort over de groote hei. De eigenlijke heideplantjes, de struikhei en de dophei, zagen er nog winterachtig genoeg uit met hun verdroogde bloempjes van het vorig jaar, en hun jonge scheuten hadden nog niet veel [13]om het lijf. Hier en daar echter waren groote plekken mooi groen door een ander klein struikje, dat kraaiheide (40) genoemd wordt, hoewel het heelemaal niet tot de familie van de heideplanten behoort. Het heeft ook lang zulke mooie bloempjes niet; alleen aan sommige plantjes groepen van langgesteelde meeldraden, aan andere niets dan stampertjes, die je op ’t eerste gezicht in ’t geheel niet opmerkt, maar die van naderbij bezien toch heel mooi van vorm zijn, vooral de stempeltjes zijn heel aardig.

Deze kraaiheide of kraaibes komt lang niet op alle heidevelden voor tot groote spijt van de wulpen en kraaien, korhoenders en meeuwen, die zich in ’t najaar graag aan de zwarte bessen te goed doen. Menschen kunnen die ook eten, de bessen bedoel ik, hoewel ze heel dik van schil zijn en wel wat meer suiker mochten bevatten. Intusschen vind ik ze ook zonder die eetgeschiedenis al aardig genoeg.
We hadden wind met zon, zooals je dat veel hebt in ’t voorjaar en de hemel was volmaakt helder. Alle kleuren waren heerlijk frisch en waar de struikhei niet al te dicht stond, waren allerlei mossen tot weelderige ontwikkeling gekomen, mooi donkergroen haarmos, grijs rendiermos en op de natte plekken heldergroen veenmos, dat in bolle kussentjes van den grond verrees of met lange uitloopers de plasjes ging opvullen. Daar stond ook een stijf, grasachtig plantje te bloeien, dat eigenlijk geen gras is, maar toch wollegras heet, en daarnaast een paar lage struikjes met bloempjes zoo mooi, dat je haast niet kunt gelooven, dat daar nu wilde planten staan. Je zoudt zoo denken, dat hier vroeger een bloemkweekerij is geweest en dat een partijtje planten hier is blijven verwilderen.
Ze kwamen pas in bloei, maar de niet ontloken knoppen zijn al even mooi als de bloemen, zooals ze op ranke kleurige steeltjes omhoog steken en dan weer ombuigen. Als ’t bloempje zich opent wordt het een allerprachtigst rozeklokje en de nieuwsgierige bloemenbesnuffelaar vindt daarbinnen een achttal meeldraadjes, zeer sierlijk gebogen en gekronkeld en met twee uitsteekseltjes aan elken helmknop, zooals wij er later aan de struikhei ook hopen te vinden. Dit wondermooie plantje heet Andromeda (93), en is wel de mooiste echte heideplant, die we bezitten. De blaadjes lijken wel wat op wilgeblaadjes, maar ze zijn kleiner en dikker en doorgaans,—vooral vandaag—achterwaarts omgekruld. Veel heideplanten hebben zulke heel of half kokervormige blaadjes, de kraaiheide ook, ’t is een soort van veiligheidsmaatregel. Die planten hebben [14]namelijk aan de onderzijde van de bladeren talrijke huidmondjes, openingen, waardoor het water, dat door de wortels opstijgt, weer moet verdampen. Als er nu een koude droge Oostenwind waait, dan zou er aan die huidmondjes veel meer verdampen dan de wortels kunnen aanvoeren en dan raakte de heele voeding van de plant in de war. Maar als nu de blaadjes zich ineenrollen, dan verdampt er niet half zooveel. Als ’t mooi zacht vochtig weertje is, dan vindt ge de jonge bladeren wel mooi vlak uitgespreid.

Bij die Andromeda groeit over ’t veenmos heen nog een plantje van de natte hei dat over een paar weken gaat bloeien, maar ook nu al heel mooi is; een kruipend plantje. De draderige stengels liggen vlak op ’t veenmos en hebben een dubbele rij van kleine ovale blaadjes die bovenop glanzig bruingroen, aan de onderzijde witachtig of roze zijn en als met een waslaagje bedekt. Dit is de veenbes, (116) die krijgt mooie vierpuntige knikkende bloemen, waarvoor later groote glimmende bruinroode bessen in de plaats komen. Op de Bussumsche of Hilversumsche hei hoef je deze planten niet te zoeken, wel zijn ze reeds in ’t Soesterveen te vinden en dan verder op nog wel honderd natte heivelden in Drente, Overijsel, Gelderland, Limburg en Brabant, zoolang de vlijtige heideontginner daar nog niet zijn slooten heeft gegraven.
Maar nu zien we in de zon een heerlijke tint van goudbrons over de hei zweven, net de kleur van goudsteen—een bruin halfedelsteentje met allemaal gele goudflonkertjes erin. Nu ik eraan denk merk ik, dat men het tegenwoordig niet meer zooveel ziet als vroeger en ’t kan ook wel gebeuren, dat we mettertijd de planten, die dezen zelfden goudgloed over de aarde brengen, ook moeten ontberen.
’t Zijn vele heestertjes, sommige vrij hoog, wel manshoog, maar de meeste wat lager. Bladeren hebben ze nog niet, wel bladknoppen, maar de takken zijn bezet met bloemenkatjes, sommige glimmend bruin met vele goudgele puntjes en dikke meeldraden, andere dunner met purperen stempelpluimpjes. En dat ruikt alles zoo heerlijk specerijachtig, dat je zoo op die takjes zoudt gaan bijten om ervan te snoepen, maar dat raad ik u niet aan. Intusschen is deze gagel (41) een waar sieraad van onze natte heide en van sommige duinstreken, en ’t is wel eens een wandelingetje in echt koud schraal voorjaarsweer waard, om ze te zien bloeien. De bladeren zijn nog geuriger dan de bloeischubben en zijn vroeger wel als geneesmiddelen in gebruik geweest. [15]
|  1 LANDWEG DOOR DE DRENTSCHE HEI. |  2 HEIDE BIJ HOOGT VAN ’T KRUIS. | 
|  3 VELUWSCHE HEIDE. |  4 JONG MASTBOSCH IN BRABANT. | 
|  5 HOFSTEDE IN DEN ACHTERHOEK. |  6 LANDWEG BIJ DE VUURSCHE. | 
[16]
|  7 ZEVENSTER. |  8 KNIKKEND NAGELKRUID. | 
|  9 RUIG KLOKJE. |  10 KANEELROOS. | 
|  11 GULDEN BOTERBLOEM. |  12 GEELSTER. | 
[14]
Hoe heel anders is nu de hei dan in Augustus. Hier hebben we nu bloeiende [17]kraaiheide, bloeiende gagel, bloeiende waterwilgen, Andromeda, die in bloei gaat komen en die aardige veenbes, allemaal heel andere planten, dan waaraan je denkt, als je spreekt van „de heide”. Het werd al natter en natter en spoedig kwamen we aan een lange rechte sloot die midden door de hei was gegraven—een voorlooper van naderend ontginningswerk. Er stonden wat biezen langs den waterkant en in ’t water zelf dreven wat lange fonteinkruidstengels van ’t vorig jaar. Het was zoo helder, dat we elk kiezelsteentje van den bodem duidelijk konden zien en daar zaten nu een kilometer ver allemaal gewone grijze padden op den bodem, niet dicht opeen, maar op elken meter sloot twee of drie padden, met elkaar dus eenige duizenden. Die waren daarheen gekomen om eieren te leggen, dat zal me later daar een gekrioel van paddevischjes geworden zijn! Heel grappig keken die padden door ’t water omhoog.

Terwijl we daar nog over loopen te lachen, zie ik een dertig meter naar links op een donker stuk heidegrond een heldergroen plekje. Wat kan daar nu zoo groeien? denk ik. Kan ’t een stuk van die merkwaardige wierplanten kolonies zijn, die de boeren sterreschot noemen? Maar die zijn meestal heel donkergroen, ’t groen van flesschen. Schuim is ’t ook niet.
Wel ik stap er op af en eerst als ik er vlak bij ben, merk ik dat daar de langverwachte boomkikker zit. Wie zou dat ook gedacht hebben? De boomkikker toch is als het kameleon; zijn huid kan allerlei kleuren vertoonen al naar de omgeving, waar hij zich bevindt en gewoonlijk als hij de boomen verlaat, om over den grond voort te kuieren, verwisselt hij zijn groen costuum voor een bruin pakje. Deze sinjeur echter had in zijn drift, om dat slootje te bereiken, zeker alle omzichtigheid vergeten en in plaats van door zijn kleur beschut te zijn, was hij nu op die zwarte hei juist het ding geworden, dat het eerst de aandacht trok.
Wat een prachtig diertje, heelemaal groen met een paar donkerder strepen overlangs over het lichaam. Aan ’t eind van de teenen heeft hij verbreedingen, de kleefschijfjes, waardoor hij zich aan de gladde steile boomstammen kan vasthechten. ’t Is een heel aardig gezicht, zoo’n boomkikker, die tegen een gladden beuk opklautert.
Vroeger meende men, dat die hechtschijfjes werkten op de manier van de leeren zuigertjes, waarmee wij vroeger de klinkers uit de straat optrokken, zeer tegen den zin der politie. [18]

’t Was anders een aardig vermaak en je kreeg zoo heel practisch eenig denkbeeld van de beteekenis van een luchtledig. Nu meende men vroeger, dat die boomkikker ook een luchtledig onder zijn hechtschijfjes maakte, maar wij weten nu, dat hij er kleefselkliertjes heeft zitten en dat hij zich dus letterlijk aan dien boomstam vastplakt.
Toen we onzen boomkikker in de donkere plantenbus hadden gestopt, kwam hij tot bezinning en binnen weinige minuten was hij donkerbruin, in overeenstemming met de duisternis van ’t hol, waarin hij was opgesloten. Het maakte op ons den indruk, dat hij zwart was van chagrijn over zijn domheid en zijn verloren vrijheid. Daarom hebben wij hem maar weer neergezet op een vogelkers, die al geheel in blad stond en daar is hij in drie-en-een halve minuut weer groen geworden. Wij gingen welgemoed verder, blij, dat we weer iets hadden kunnen zien.
Die vogelkers was de voorlooper van een bosch, of liever de achterblijver, want aan den grond was te zien, dat ’t bosch zich vroeger tot hier toe had uitgestrekt. Daar stonden nog verdorde stengels en bladeren van de adelaarsvaren en een plekje was heelemaal begroeid met een mooi wit bloempje, dat wel wat lijkt op de akkerhoornbloem, maar ’t is veel mooier en hoort echt in de bosschen thuis. ’t Is de Grootbloemige Sterremuur. (55) Heele plekken zijn wit van de bloempjes, die aan fijne steeltjes mooi omhoog staan. De knoppen zijn neergebogen en ook de rijpende vruchten zijn omlaag gekruld. De lange stengeltjes kunnen de vracht der bloemen niet dragen, maar ze staan dicht opeen en steunen elkander en als er eens een omrolt, dan vindt hij nog steun aan de lange, smalle spitse bladeren, die twee aan twee aan de stengels staan. In de bosschen beoosten de Vecht groeit dit plantje in overvloed, in sommige Hollandsche bosschen, zooals Haarlemmerhout en Haagsche bosch ook wel, maar ik heb een hard vermoeden, dat het daarheen is overgeplant. Nu, ’t is de moeite wel waard.
Nog meer wit; kleinere bloempjes, maar veel sierlijker. En wat een aardig plantje heelemaal, met die twee mooie hartvormige blaadjes aan het rechte teere stengeltje. Het bloemtrosje komt heel aan ’t eind. Dit is het Dalkruid, (74) ook een echt boschplantje en even goed waard, om te worden overgeplant. Je zoudt ’t niet denken, maar ’t is een verwant van het lelietje van dalen, al lijkt het er nu ook heelemaal niet op. Doch later in ’t jaar worden die witte bloempjes tot donkere besjes en dat is alvast een punt van overeenkomst. [19]

Nu we toch op die kleine dingen zijn gaan letten, moeten we den grond nog eens goed bekijken, want er is nog meer van dat grut. Hier zijn mooie fijn verdeelde donkergroene blaadjes en op ’t eind van de stengeltjes, waaruit ze ontspringen, zit een kubusje van groene bloempjes, vier bloempjes opzij en een aan den top, kleine geelgroene dingetjes, waar haast niemand naar omkijkt, dan enkele kleine vliegjes, die op een groot feest meenen te zijn, als ze likken aan het minieme beetje honing, dat door deze bloempjes wordt voortgebracht. Maar mooi is ’t stellig dit Muskuskruid, (56) hoewel ik de muskus eraan nooit heb geroken.
Nu zijn we goed en wel in ’t bosch, in ’t mooist van den tijd. De anemoontjes en de klaverzuring van de vroege lente staan nog volop te bloeien en ook de gulden boterbloem, (11) die meer merkwaardig dan mooi is, want hij heeft haast nooit vijf gave kroonblaadjes, doordat hij van een of meer alleen maar het onderstukje met de honigklier tot ontwikkeling brengt.
Een ander geel bloempje vertoont zich op ’t mos, de geelster, (12) een plantje dat tot de beroemde leliefamilie behoort, en slechts op enkele plaatsen van ons land, in echte oude boschstreken voorkomt. In ’t eerst zie je ’t bloempje niet, maar later merk je wel dat het mooi en groot genoeg is.
Zijn ’t Pinksterbloemen, die daarachter staan? Neen, de bloempjes zijn haast zuiver wit en iets kleiner. Kijk even naar de helmknoppen, die zijn bruin en de pinksterbloem heeft gele. We hebben hier te doen met een van onze zeldzame boschplanten, de bittere Veldkers (38) en nu zou ik haast durven hopen, dat we hier mettertijd ook nog eens de allermerkwaardigste Nederlandsche boschplant zouden kunnen vinden: de Zevenster. (7) Dat is een tamelijk laag plantje met een aantal langwerpige bladeren dicht op elkaar, zoodat ze een krans schijnen te vormen en midden uit dier krans verrijzen dan op lange steeltjes een aantal—lang niet altijd zeven—mooie witte bloempjes. Als je die zevenster vindt, moet je hem eigenlijk nooit plukken, daar is hij veel te zeldzaam voor. Misschien dat ge later, als de plant zich ongestoord heeft kunnen vermenigvuldigen er eens eentje voor uw plantenverzameling kunt gaan halen.
Als ik longenkruid (119) in een bosch vind, dan is er ook wel een kasteel of een klooster of een ruïne in de buurt, want dat is een van de vele planten, die vroeger om hun geneeskrachtige eigenschappen in kloostertuinen of slottuinen werden gekweekt. [20]Intusschen verwondert het mij, dat het zich niet sterker heeft uitgebreid, want in tuinen groeit het bijzonder gemakkelijk, behalve in de groote steden, waar de musschen, als ze eenmaal den smaak erin gekregen hebben het tot het allerlaatste blaadje wegpikken.

Zijn naam heeft het te danken aan de bladeren, die heel merkwaardig gevlekt zijn, en onze voorvaderen op het idee brachten van zieke longen. Hoe ze zoo op dat somber denkbeeld kwamen, zou ik heusch niet kunnen zeggen. Maar nu hadden ze vroeger het zeer geriefelijke geloof, dat het uiterlijk en de in ’t oog vallende eigenschappen van een plant een aanwijzing waren van de diensten, die zij ons kon bewijzen. Een broze plant was een middel tegen gebroken beenderen, hartvormige bladeren waren goed tegen hartkwalen enz. Zoodoende werd dan het longenkruid als een middel beschouwd tegen aandoeningen van de longen.
Nu denken we daar heel anders over. Maar dat neemt niet weg, dat het longenkruid een aardige plant blijft, al was ’t alleen om zijn verkleuren gedurende den bloei en om zijn tweeërlei bloemen. Let er maar eens op; als de bloempjes pas opengaan, zijn ze rood, later worden ze blauw en op sommige planten vindt ge bloemen met lange stijlen en laag staande meeldraden, bij andere korte stijlen en hoog staande meeldraden. Dat houdt verband met het insectenbezoek en de bestuiving, maar dat kan ik hier nu niet allemaal gaan uitleggen.
Liever wil ik u nog een paar bloempjes wijzen, die in dit oude bosch groeien. Weliswaar hebben we in Nederland geen echte oerwouden meer, maar op sommige plaatsen vinden we toch nog zeer ouden boschgrond en daar groeit dan het aardige goudveil, (58) een heel laag plantje met mooi gekartelde blaadjes en zeer kleine goudgele bloempjes, een heel merkwaardig plantje, maar je ziet het niet gauw. Des te beter valt de daslook (57) in ’t oog, een van het geslacht der uien, je kunt het wel ruiken, maar hij heeft zoo’n mooi scherm van prachtige helder witte bloemen, dat we dien geur graag op den koop toe nemen. Ook dit is weer zoo’n kasteel-klooster-ruïne-middeleeuwenplant.
Maar wat zijn dat voor mooie donkerblauwe knoppen? Dat zijn de Rapunzels, (42) ze hooren tot de klokjesfamilie en meer nog dan de goudveil bewijzen ze, dat we hier toch op echten boschbodem ronddwalen. De bloempjes zelf zitten dicht op elkaar en je moet al wat van plantkunde weten, om ze te begrijpen. De aardigheid is, dat de [23]meeldraden al verwelken, eer de bloem zich goed en wel opent en ze plakken dan hun stuifmeel tegen den stijl aan. Maar om deze bloempjes te vinden, moet ge naar de bosschen beoosten den IJsel of bezuiden de Waal. [21]
|  13 DENNENPIJLSTAART. |  14 RUPS VAN NONVLINDER. |  15 NONVLINDER. | 
|  16 DENNENSPANNER MAN. |  17 HEISPINNER. |  18 DENNENSPANNER WIJFJE. | 
[22]
|  19 BEHANGERSBIJTJE. |  20 HELDENBOK. |  21 GESTREEPTE DENNERUPSVLINDERS. | 
|  22 METSELWESP. |  23 AASKEVERS. |  24 KAARDERBIJ. | 
[23]

Het loopt nu naar den avond. Nachtegalen, fluiters, (25) zanglijsters, roodborstjes, merels zitten overal te zingen en in een bloeiend sleedoorntje (92) zie ik een vogel waar ik ook den heelen dag al naar heb uitgekeken en die ook thuis hoort in de echte bosschen, een allerprachtigst dier: de goudvink. (26) Hij heeft weinig te vertellen, maar zijn borst is zoo rood, zijn kop zoo zwart, zijn rug zoo grijs, dat we ons met een klein vriendelijk liedje tevreden stellen.
’s Avonds in ons hotel ontmoeten wij er nog een—in een vogelkooi. Die fluit met veel animo het nieuwe Wilhelmus, dat tegenwoordig alweer het oude Wilhelmus is geworden. Dat heeft hij in gevangenschap geleerd.

[26]

[27]

In ’t begin van Juni zijn de eiken en de beuken uitgebloeid. Ze hebben nu verder niets anders te doen, dan hun vruchten te rijpen, het eene jaar meer, het andere minder, en knoppen te maken, die bij ’t ingaan van den winter kant en klaar moeten zijn. ’t Is aardig om te zien, hoe in dien tijd de beuk zijn nieuwe twijgen, die eerst vrij slap neerhangen, omhooghaalt en strak uitzet naar alle kanten, zoodat zijn kroon heel wat wijder wordt. Bloemen zijn nu in ’t beukenbosch weinig meer te vinden, we moeten ze zoeken aan den boschrand of onder de eiken, die nog heel wat zonlicht doorlaten. Van lieve kleine bloemen is niet veel te vinden: de boschbessen, roode en blauwe, bloeien nog wel, de roode houden het nog wel uit tot in den nazomer. Op gunstige plekken vinden we mooie blauwe rapunzel klokjes (91) en ook wel naast ’t gewone nagelkruid het veel mooiere knikkende nagelkruid (8) met prachtige oranjegele bloemen en de gele doovenetel (48) of later de muursla (37). Dan is er nog kans op wat looksoorten, maar die hebben de eigenschap, dat ze in hun bloeihoofdjes in plaats van bloemen heel dikwijls kleine bolletjes maken. Ze hebben me vaak teleurgesteld, maar als ze eens een goeden zin hebben dan brengen ze inderdaad zeer mooie bloempjes voort; de wijnlook (76) is de meest gewone. Overigens wordt het op den boschbodem meest niet [28]anders dan mos en varens, op de natte plekken mannetjesvarens, kantvarens of dubbelloof (52) en koningsvarens, (49) op droge, grintachtige plaatsen de prachtige adelaarsvarens, (54) die meer dan manshoog kunnen worden en die zich zoo bijzonder mooi ontrollen. Als je den steel van een adelaarsvaren doorsnijdt, een beetje schuin, dan komt er een figuurtje voor den dag, dat werkelijk wel wat lijkt op een dubbelen adelaar, maar je zoudt het evengoed voor een min of meer verknoeide hoofdletter H kunnen houden.

De eigenlijke zomerbloemen van het bosch vinden we aan de heesters. In ’t begin van Juni bloeien de Meidoorns nog en de rozen en bramen beginnen nu pas in allen ernst tegelijk met de allermooiste van onze boschbloemen: de kamperfoelie.
Als ik in het bosch een mooie kamperfoelie weet te staan, dan stap ik daar een paar avonden in de week heen, om present te zijn bij het openen der bloemen, dat strijk en zet plaats heeft omstreeks zonsondergang. De bloemen staan in kransen, ze zijn eerst klein en groenig, maar ze groeien langzamerhand uit en worden kleurig, geelachtig, of rood, al naar hun ras en standplaats. Die ’t kleurigst zijn, gaan ’t eerst open en nu sta ik er graag bij, om te zien, hoe de onderlip van de bloem loslaat en naar beneden omkrult en hoe dan achtereenvolgens de meeldraden en de stijl naar buiten komen en, ieder op hun plaats, ver uitsteken in de lauwe avondlucht. De roodborstjes en zanglijsters zingen hun avondlied, de nachtegaal schettert er lustig op los en in de verte zit op een open plek de nachtzwaluw te ratelen.
Opeens gonst het in of om de kamperfoeliebloemen. Aangetrokken door den heerlijken geur zijn de vlinders komen opdagen, diklijvige, maar ongelooflijk vlugge dieren. Ze gaan niet op de bloemen zitten, maar blijven even ervoor zweven en dan kun je nog net zien, hoe ze hun lange slurf in de bloembuis steken, om den honig eruit te halen. Dat doen ze met groote snelheid, geen drie seconden blijven ze bij dezelfde bloem, dadelijk zwaaien ze naar een volgende en hun vleugels bewegen altijd zoo snel, dat ze niet te onderscheiden zijn, maar een soort van nevel om het dier vormen.
Het meest krijg ik zoo te zien den bekenden kolibrivlinder, maar ook wel den grooten windepijlstaart en in sommige streken van ’t land den glasvleugelpijlstaart. (101) Dit is een van de weinige vlinders, die doorzichtige vleugels hebben. Als hij pas uit de pop komt heeft hij schubjes op de vleugels, evengoed als de andere vlinders, maar die raakt hij zoowat dadelijk kwijt en dan vliegt hij rond met glasheldere vleugels, hier en daar met [31]een schubbenrandje, wat hem wondermooi staat. Deze glasvleugelpijlstaart is zoo’n vriend van de kamperfoelie, dat hij ook zijn eitjes op de bladeren ervan legt en daar komen dan lichtgroene rupsen uit met een horentje op het einde van ’t lichaam. Ze hebben langs hun zij een lichtgele streep, maar je vindt ze niet dikwijls. [29]
|  25 FLUITER. |  26 GOUDVINK. | 
|  27 WIELEWAAL. |  28 GAAI. | 
|  29 DRAAIHALS. |  30 BONTE SPECHT. | 
[30]
|  31 HAZELWORM. |  32 BOOMKIKKER. | 
|  33 GLADDE SLANG. |  34 BRUINE HAGEDIS. | 
|  35 BOOMKIKKER. |  36 HEIKIKKER. | 
[31]

We hebben nog meer van die glasvleugelvlinders, o.a. één, die een helder geel en zwart gekleurd lichaam heeft en dus veel gelijkt op een wesp, zoodat menigeen dat dier niet durft beet te pakken. Toch kan deze wespvlinder (79) geen kwaad doen; geen enkele vlinder kan steken of bijten. Ze zijn volkomen weerloos en moeten tot allerlei kunsten hun toevlucht nemen, om aan hun vijanden te ontkomen, en onze wespvlinder profiteert nu van zijn gelijkenis met de vinnige wespen. Zijn rups leeft in populierenhout.
Zeldzaam is die wespenvlinder eigenlijk niet, maar toch vind ik het altijd iets bijzonders, als ik hem te zien krijg. Dat is met heel veel boschdieren het geval, ze kunnen zich zoo gemakkelijk verschuilen, of ze bevinden zich doorgaans op de plekken waar je nooit komt: in het ondoordringbare struweel of in de toppen van de boomen. Wanneer ik dan ook in Juni of Juli in de gelegenheid ben, om eenige dagen achtereen in een echte boschstreek te vertoeven, dan reken ik eigenlijk den heelen dag op merkwaardige ontmoetingen. De kans op zulke ontmoetingen wordt grooter, als je eenmaal weet, welke dieren zich kunnen vertoonen en waar ze zich geregeld ophouden.
Ik loop nooit in de bosschen van Oost-Nederland zonder uit te zien naar twee prachtige zeldzame vlinders: den kleinen ijsvogelvlinder en den weerschijnvlinder. Den eersten heb ik al dikwijls genoeg zien fladderen langs de breede boschpaden en ook heb ik zijn rups wel gevonden op de kamperfoeliebladeren: een groene rups met doornige uitsteeksels en een paar horentjes op zijn kop. De groote ijsvogelvlinder (97) schijnt in ons land niet voort te komen.
De andere, de weerschijnvlinder, (98) vliegt ’t meest om de toppen van de boomen, flink hoog, maar hij komt wel op den grond om te drinken aan modderslooten en mestvaalten. ’t Is een van de merkwaardigste vlinders van heel Europa, een mooi groot kleurig beest. Als je de vleugels van ’t mannetje van de eene zijde beziet zijn ze blauw; van de andere zij bekeken worden ze bruin. De onderkant van de vleugels is bijzonder bont, wat we eigenlijk van dagvlinders niet gewoon zijn. De rups is groen, met schuine zijdestrepen en heeft wel wat van een pijlstaartrups, maar hij is dadelijk te kennen [32]aan twee horentjes op zijn kop, die maken, dat hij ook wel wat op een soort van slak gaat gelijken. Ze leven op wilgen en populieren, liefst op waterwilgen en je kunt ze het heele jaar door vinden, want de eitjes worden in den herfst gelegd, de rups overwintert, de vlinder vertoont zich vooral in Juli en Augustus. In mijn jongensjaren had ik eens gelezen, dat je die weerschijnvlinder kunt lokken op rotte appelen en ik heb dat indertijd ook geprobeerd met vroege appelen van ’t jaar zelf en met late appelen van ’t vorig jaar, maar ’t is mij niet mogen gelukken. Intusschen zou ik het in de buurt van Deventer of van Nijmegen nog wel eens willen probeeren.

De populieren zijn echte boomen voor insecten. Soms zitten ze vol met larven en poppen: rupsen van den wespenvlinder in de takken, rupsen van den kastanjevlinder (99) in de stammen, ook al een heele mooie vlinder, die soms voor heel zeldzaam moet gelden, en dan weer bij twintigtallen tegelijk gezien wordt. Als de vlinder zal uitkomen, dan werkt de pop zich uit het hout een eindje naar buiten, net zooals de wilgenhoutvlinder ook doet.
Maar de allermerkwaardigste rups van onze bosschen is de eekhoornrups, (72, 100) die op de beuken thuis hoort. Geen wonder, dat je hem niet dikwijls ziet, want de meeste van onze beukenbosschen zijn zoo hoog van stam, dat wat er in de kronen voorvalt, heelemaal buiten ons bereik is. Toch zijn er ook beuken, waarvan de takken neerhangen tot op den grond en als ’t nu eens een gunstig jaar is, dan kun je daar wel eens naar eekhoorntjes zoeken. Ze zijn bruin, niet ’t mooie roodbruin van ’t echte eekhoorntje, maar valer, soms de kleur van nieuw leer. Achter aan ’t lichaam hebben ze een paar donkerblauwe aanhangsels. ’t Is eerst nog moeilijk genoeg, om uit te maken, wat kop en wat staart is, want ze zitten meestal met kop en staart allebei omhooggeheven. Steek je nu de hand uit, om zoo’n dier beet te pakken, dan gooit hij zijn kop nog veel verder achterover en gaat dan zijn zes borstpooten al trillend uitslaan, een heel gekke beweging, waar menigeen van schrikken zou. De vlinders zelf, prachtige dieren, zitten tegen boomstammen en zijn dan niet zoo heel makkelijk te zien; ze zijn te verwachten van Mei tot Augustus.
De boschkevers zijn haast nog mooier dan de boschvlinders, jammer maar dat sommige van de allermerkwaardigste zoo zeldzaam zijn. ’t Vliegend hert kun je in Gelderland op zomeravonden genoeg te zien krijgen; ik heb ze wel bij dozijnen zien rondvliegen in den maneschijn. Maar wat heb ik dagenlang tevergeefs gehunkerd [33]naar den heldenbok (20) en den neushoornkever! (104) Hun larven leven in molmend eikenhout, net als die van ’t vliegend hert en nu kun je altijd hopen, die, of beter nog, de poppen, te bemachtigen, door oude eikenstronken uit elkaar te peuteren. De dikke witte larven van den neushoornkever moeten ook voorkomen in dikke lagen van rottend eikenblad en daar heb ik dan ook heel wat in rondgedolven. Tot nu toe evenwel heb ik al mijn neushoornkevers en larven altijd gekregen uit leerlooierijen, waar ze leven in den run-voorraad. De heldenbok evenwel kunt ge op de Veluwe nog nu en dan wel eens te zien krijgen, o.a. in de buurt van Harderwijk.

Die boktorren heeten zoo om hun lange sprieten; die van den heldenbok zijn wel anderhalf maal zoo lang als zijn heele lichaam, ’t Is een heel groote familie, ze zijn allemaal de moeite waard, om er eens naar uit te zien. De larven leven meest in hout en de kevers vindt je veelal op bloemen, want ze houden van zoetigheid en malsche bloemblaadjes. Ook van warmte, en als ik nu eens mooie boktorren wil zien, dan ga ik na een zonnigen dag in een boschstreek naar een houten schuurwand, die ferm in het namiddagzonnetje is gebakken. Daar zitten dan allerlei beesten zich te warmen en zoo heb ik eens den grooten weverbok (80) en een anderen keer een half dozijn bandbokken (103) tegelijk gevonden. Die zijn ook nog al eens te zien op de groote bloeischermen van bereklauw en engelwortel of op de geurige pluimen van de moeras-spiraea in gezelschap van de groote sluipvlieg. (83)
Ik denk nog dikwijls met plezier aan een ouden zwart geteerden schuurwand in Hoog-Soeren, waar ik allerlei insecten-schatten verzamelde: prachtkevers (102) en mooie gele aaskevertjes (23). En als ik dan in den laten avond naar huis wandelde, vlogen in de lage struiken de lichtkevertjes rond, kleine brokjes geelgroen vuur. Ook tusschen het gras blonken lichtjes, dat waren de ongevleugelde wijfjes, die kwamen mooi te pas, om op het horloge naar den tijd te zien.
Zonderlinge diertjes, zoo lang ze leven, geven ze licht. De eieren, de larven, de poppen, allen stralen ze hetzelfde koude licht uit, en wat dat te beduiden heeft, weet niemand.
Ik was niet de eenige, om van die houten „koesterplekjes” te profiteeren. Wanneer ergens in ’t bosch een onbeschorste omgevallen boomstam ligt, een paaltje of een vondertje, dan doen daar allerlei dieren hun voordeel mee. [34]

De hagedissen en hazelwormen (31) komen er om insecten te vangen en ik heb het eens gezien, dat er een gladde slang (33) zachtjes kwam aanschuiven, die een hagedisje opslokte. Toen heb ik geprobeerd om die slang te vangen maar ze was me te vlug af en gaf me zoo’n knauw in mijn duim, dat ze er rustig van door kon gaan, terwijl ik bezig was om het bloeden te stelpen. Ik had ook niet noodig, haar te vangen; dat had ik vroeger al eens gedaan en in heel veel van die gevallen is éénmaal net genoeg. Gelukkig is de beet van de gladde slang niet gevaarlijk, want ze heeft geen giftanden of gifklieren. Toch is het in onze bosch- en heistreken altijd aan te raden, om met slangen voorzichtig te zijn, want het is niet zoo heel makkelijk, om dadelijk op het eerste gezicht uit te maken, of je te doen hebt met een giftige adder of met een onschadelijke gladde slang. Een eindje verderop zal ik daar wel wat meer van vertellen.
We hebben ook nog in het bosch uit te kijken naar een vogel, die er allerlei slangenmaniertjes op nahoudt; hij kan niet alleen sissen, maar ook nog zich kronkelen op den koop toe. Verscheiden vogels kunnen sissen en blazen, vooral de meezen en in ’t bijzonder de koolmeezen. Als je die bij hun nest verontrust, dan kunnen ze je soms door hun geblaas den schrik op ’t hart jagen. Die andere vogel echter, de draaihals, (29) kan zich uitrekken tot tweemaal zijn gewone lengte en zich dan draaien en wringen, dat je er zelf uit medegevoel benauwd van zou worden. Gekker kunstenmaker bestaat er in de heele vogelwereld niet.
Tegelijk evenwel is het een van de mooiste vogels, die we hebben. Zijn algemeene kleur is een heel mooi blauwachtig parelgrijs, maar dat is overal prachtig versierd met zeer veel zwarte kronkelstreepjes en pijlvlekken, die op den staart een aantal donkere dwarsbanden maken. Zijn vleugels zijn wat meer effen van kleur, donkergrijs, maar ook alweer zeer mooi versierd en wel met bruine blokvlekjes.
In het Westen van ons land ziet men hem eigenlijk alleen in de duinstreek en dan nog niet eens heel veel. Toch gaat er geen April of Mei voorbij, of ik hoor zijn dikwijls herhaald: „tjè, tjè, tjè”, nog al een vreemd geluid, soms twintig keer snel achter elkaar denzelfden roep. In Gelderland nestelt hij vrij algemeen, zelfs wel in nestblokjes en daar heeft men den vogel van nabij leeren kennen. In sommige boeken werd wel verteld, dat zoo’n draaihals nooit zijn nest schoonmaakte en dat dat dan vooral wanneer [37]de jongen opgroeiden een vieze janboel werd, maar ’t is gebleken, dat hij al even knap zijn nest reinigt als de meeste andere vogels. [35]
|  37 MUURSLA. |  38 BITTERE VELDKERS. |  39 MOERAS-HERTSHOOI. | 
|  40 KRAAIHEIDE. |  41 GAGEL. |  42 RAPUNZEL. | 
[36]
|  43 VOGELNEST-ORCHIS. |  44 WITTE KORNOELJE. |  45 STOFZAAD. | 
|  46 WOLVERLEI. |  47 HEELKRUID. |  48 GELE DOOVENETEL. | 
[37]

Hij is evenals de groene specht een echte miereneter en als hij ergens een paar flinke mierennesten heeft ontdekt, dan kun je hem daar den heelen dag vinden, bezig met ’t opslokken van mieren of van miereneieren.
Er leeft langs onze boschranden nog een vogel, die een even onsmakelijke beruchtheid geniet als de draaihals, n.l. de hop. (61) Ook van dezen vogel wordt verteld, dat hij nooit of te nimmer zijn nest schoonmaakt. Misschien is dit ook allemaal laster, tenminste ik heb in een Duitsch tijdschrift gelezen van een hop, die in een nestkastje huisde en het behoorlijk reinigde.
Nu is in de vrije natuur de kans niet zoo heel groot, om wat van ’t leven en bedrijf van deze hop te zien te krijgen, want hij is inderdaad zeer zeldzaam en indien ge eens in uw buurt een hoppennest weet, dan zou ik daar heel graag bericht van ontvangen, om er eens naar te komen kijken. Hoe het komt, dat die vogel zoo zeldzaam is, weet ik niet. Hij eet wormen en larven, slakken en insecten. Daar is in ons land in den zomertijd in ’t geheel geen gebrek aan en ik heb ook niet kunnen vinden, of de hop soms de voorkeur zou geven aan een bepaalde prooi, die misschien bij ons niet genoeg zou zijn te vinden. ’t Zou wel kunnen wezen, dat hij om zijn buitengewoon merkwaardig uiterlijk wel wat veel wordt gevangen of geschoten, want als de menschen iets bijzonders zien, dan willen ze dat graag bemachtigen. ’t Is nog al gemakkelijk om te weten te komen, of er in een streek een hop huist, want hij roept heel duidelijk zijn eigen naam, alleen spreekt hij dien ietwat vreemd uit. ’t Lijkt nog ’t meest op: „hoep, hoep—hoep, hoep”. Meestal roept hij twee lettergrepen, maar ook wel drie of meer.
Dat lijkt dus wel wat op den koekoeksroep, maar er is een zeer groot verschil, n.l. bij den hop is de tweede lettergreep van den roep altijd hooger dan de eerste en bij de koekoek juist lager.
Ondanks al zijn misdaden begroet ik den koekoek ieder jaar weer met genoegen en ik besteed er heel wat tijd aan, om van zijn wonderlijk bestaan het een en ander te zien te krijgen. Ik begin al met te letten op zijn geroep, want daar is veel verscheidenheid in, meer dan je denken zoudt, wanneer je wat al te veel geluisterd hebt naar de [38]koekoeksklokjes, want die roepen altijd hetzelfde. Het kinderliedje van „De koekoek is een guit, een strop—hij zei laatst tot den dikken mop”, en wat daar meer volgt, is beter op de hoogte, want daarin zingt de koekoek verschillende intervallen. Wie zijn do-re-mi een beetje kent, kan dan ook al spoedig een verzameling van koekoeksroepen maken en tegelijk ontdekken, dat een en dezelfde koekoek in den loop van den zomer zijn roep verandert.

Na half Juli hoort ge hem zelden meer, maar ge krijgt er dan misschien wel veel meer te zien. Dat zit zoo. De oude koekoeken gaan in ’t laatst van Juli al weer wegtrekken, maar de jongen worden dan langzamerhand vlug. Ze verlaten het nest, waar ze door hun pleegouders zijn grootgebracht en vliegen nu rond door de buurt, nog altijd in gezelschap van de kwikstaartjes, piepers, heggemuschjes, roodstaartjes of andere vogels, die nog maar altijd voortgaan met hun ondergeschoven kind te voeren. Wie in de groote vacantie buiten behoorlijk uitkijkt, kan er op rekenen, dat hij wel eens zoo’n voerpartij te zien krijgt, zoowel langs den boschrand als op het veld. Je krijgt dan medelijden met die kleine vogels. Het groote koekoeksjong zit lui en vadsig op den grond of op een paaltje en het kleine vogeltje komt keer op keer aanvliegen om hem het voedsel in den grooten rooden muil te stoppen. Dikwijls genoeg heb ik het gezien, dat het kleine zangertje op den grond staande of op een tak zittend den bek van zijn pleegkind niet behoorlijk kon bereiken en dan zette hij zich maar neer op den kop of op den rug van den koekoek.
Sommige waarnemers hebben wel eens gezien, dat een heele zwerm zangvogeltjes bezig waren een koekoek te voederen, daar moet ik ook nog eens extra op letten. Ook is het de moeite waard erop te loeren, of je een koekoekswijfje erop betrappen kunt, dat ze haar ei in ’t zangvogelnestje stopt. Dat schijnt meestal te gebeuren in de avondschemering en dan lokt de man-koekoek eerst de wettige bewoners van ’t nest af.
’t Is natuurlijk veel aardiger de levensbijzonderheden van een dier in de natuur zelve te zien, dan er alleen maar van te lezen in de boeken. Maar ’t is niet altijd even gemakkelijk. Dat een koekoek zich voedt met harige rupsen, kun je echter gemakkelijk genoeg te zien krijgen, als je maar let op struiken, waar de rupsen van den witvlakvlinder of van den bastaard satijnvlinder aan ’t werk zijn.
Tegelijk met den koekoek vertoont zich daar de wielewaal. (27) Die is voor de grootste [39]ruige rupsen niet bang, ik heb wel gezien, dat hij aan zijn broedend wijfje de rupsen bracht van de eikenspinners en van de veelvraatrups, (71) zoo groot en ruig, dat zelfs een Chinees er voor bedanken zou. Diezelfde wielewaal houdt echter ook wel van kleine gladde rupsjes. Ik heb hem eenige dagen achtereen bezoeken zien brengen aan een vogelkers, die te lijden had van de rupsen van het vogelkersmotje. Deze rupsjes leven bij honderden bij elkander en verbergen zich in een dicht grijs spinsel, dat soms heele takken, ja heele heesters overdekt. Ge hebt dat wel eens gezien.

Wel, de meeste vogels houden er niet van, om hun bek te steken in dien dradenboel, maar de wielewaal komt er onvervaard op af, slaat den boel uit elkander en hapt de rupsjes op bij dozijnen. In een paar dagen had hij dat heestertje heelemaal gereinigd. Als we maar genoeg van die heerlijke vogels hadden, dan zouden we niet zoo dikwijls het treurig tooneel te aanschouwen krijgen van heele boschranden van vogelkers, meidoorn en kardinaalsmutsje, ontdaan van hun gebladerte en verborgen onder grauw spinsel.

[42]

[43]

Als ’t zoo voortgaat zal binnenkort ons land voor een groot deel overdekt zijn met dennenbosch. De woeste heiden en duinen worden langzamerhand beplant. Wanneer ge in den zomer die streken doorreist, dan ziet ge allerwegen groote velden vol met mooie geel bloeiende lupine, en elk zoo’n veld is bestemd, om mettertijd te veranderen in wei, of akker, of bosch. Dat is nog eens een voordeelige plant, die lupine. Andere gewassen mergelen den grond uit en dan moet je om nieuwe oogsten te verkrijgen voor duur geld weer veel mest over ’t land strooien. De lupine echter, en de planten van zijn familie maken den grond hoe langer hoe beter.
Ten slotte kunnen dan dennetjes worden gezaaid of gepoot. Het eerste jaar is er van de zaaiplantjes weinig of niets te zien, ’t zijn kleine groene dingetjes met een krans van smalle blaadjes aan hun top. Na een jaar of vier zijn de boomen al wat hooger dan boerenkool en na tien, twaalf jaar zijn ze zoover opgeschoten, dat een volwassen mensch er al geheel tusschen verscholen kan gaan en dan kun je je haast niet voorstellen dat op die plek vroeger niets anders groeide dan hei of korstmos.
Nog tien jaar later kun je daar al aardig gaan wandelen en dan hebben vele wilde [44]planten en wilde dieren, die van dennenbosschen houden, er zich ook al gevestigd, en nog tien jaar later kunt ge er zoowat alles, goed en kwaad vinden, wat er in een dennenbosch te verwachten is.

De dennen hebben al evenveel vrienden of vijanden als de eik. Allerlei insecten komen af op de naalden, de knoppen of het weeke hout, en deze worden weer vervolgd door andere insecten of door de vogels. Onder die vogels zijn er weer, die ook een groote voorliefde hebben voor de dennenzaden, waar trouwens de eekhoorntjes (62) en sommige muizen ook al zeer op verzot zijn.
De afgevallen dennennaalden vergaan langzaam en leveren een bodem, waarin weer allerlei mossen en varens en aardige bloemplanten kunnen leven, ofschoon de laatste het er wel wat te donker hebben, zoodat alleen de soorten, die het met weinig licht kunnen stellen, in belangrijk aantal voorkomen.
Als kinderen hadden wij altijd den meesten schik in de harsmannetjes. Dat waren dikke builen van hard, grijs hars, die we soms in groote menigte vonden aan de uiteinden van de kleine zijtakjes van den groven den. We sneden of plukten die takjes af bij dozijnen en hadden dan als we die harsbuilen aanstaken heel aardige fakkeltjes. Of wel, we stookten er heele vuurtjes mee op open zandige of grazige plekken, want het was ons op zeer stevige manier duidelijk gemaakt, dat we bij alles wat we deden, elke beschadiging van het bosch hadden te vermijden. Ik kan er nu nog—het is al meer dan veertig jaar geleden—een schrik van krijgen, als ik er aan denk, wat er wel gebeurd zou zijn, als we soms een boschbrand hadden veroorzaakt. Nu, wij zorgden er wel voor, dat zelfs van het allereerste beginnetje van een brand nooit sprake was en toch hebben we buiten wel duizend vuurtjes gestookt.
Met dat afsnijden en verbranden van die harsmannetjes deden we een goed werk, want zoodoende hielpen wij den harsbuilvlinder (84) bestrijden. Dit vlindertje komt in Mei uit de pop te voorschijn en gaat dan meteen eitjes leggen aan de knoppen van de dennen. De rups, die daaruit komt vreet zich in tot het merg van het takje en blijft daar knagen tot in ’t volgend voorjaar. Dan verpopt zij zich en in Mei komt dan de vlinder te voorschijn. Uit de wond vloeit hars naar buiten, die daar verhardt tot een onregelmatig gevormden harsbuil. Als de vlinder goed en wel weg is, gaat de harsbuil langzaam verdrogen en valt ten slotte af. Wij hadden dus altijd kans, dat als we [47]harsvuurtjes maken in Maart of in October, meteen de larve of de vlinder vernietigd werd. [45]
|  49 KONINGSVAREN. |  50 KONINGSVAREN. |  51 KONINGSVAREN. | 
|  52 DUBBELLOOF. |  53 BLAASVAREN. |  54 ADELAARSVAREN. | 
[46]
|  55 GROOTE STERREMUUR. |  56 MUSKUSKRUID. |  57 DASLOOK. | 
|  58 GOUDVEIL. |  59 BOSCHRANK. |  60 KRUIPEND HERTSHOOI. | 
[47]

Zoo heel verdienstelijk was onze arbeid niet, want de schade, die de harsbuilmot aanricht is niet zoo heel groot. Hij heeft een paar familieleden, die het heel wat bonter maken, en onder de overige vlinders zijn er nog wel een paar, die honderdmaal erger dan de harsbuilmot door den dennenkweeker worden gevreesd.
Vooreerst de nonvlinder. (14, 15) Jarenlang hadden we van dat dier geen last gehad, toen het zich opeens vertoonde in Zuid-Brabant en al heel gauw kwamen er zooveel, dat men waarlijk recht had, om te spreken van een nonvlinderplaag. In ’t eerst merk je daar weinig van, maar als ’t je aandacht begint te trekken, dat je maar steeds helderder de blauwe lucht door de naalden heen kunt zien, terwijl op den grond duizenden groengrijze korreltjes te vinden zijn, dan komt ge tot de conclusie, dat daar nonvlinderrupsen aan ’t werk zijn. ’t Beste is dan, om heel even in een boom te klimmen, om daar een onderzoek in loco in te stellen en dan blijkt het al dadelijk, dat de twijgen vol zitten met groenachtig grijze rupsen, heel aardig langs elken ring versierd met een half dozijn wratachtige roode en blauwe plekken. Dat is dan een kwaad ding en ’t is maar te hopen, dat er gauw wat vogels, koekoeken, spechten, wielewalen, zelfs duiven komen opdagen, om den gevreesden vijand te bekampen.
Er zijn misschien weinig droeviger tooneelen dan een verwoeste of mislukte oogst. En als de vernieling een bosch betreft, dan lijkt het nog dubbel zoo erg en ik heb altijd een gevoel van grooten spijt, als ik een verbrand, verdroogd of kaalgevreten bosch aanzie. En er zijn heel wat insecten die onze bosschen bedreigen.
De nonvlinder is wel een van de ergste. Men moet naar het dier uitzien in Juli en Augustus. ’t Is een heel mooi wit-met-zwart vlindertje, het achterlijf verlevendigd met rood. Ze leggen hun eitjes in hoopjes bij elkaar. De rupsjes, die eruit komen, blijven eerst nog een dag of vijf op een hoopje bij elkaar zitten en gaan zich dan verspreiden over den heelen boom om de naalden op te eten. Als ze volwassen zijn, dan gaan ze zich verpoppen tegen de stammen of takken: een ruwharige bruine pop in een ijl spinsel.
Voor het bestrijden van dit insect komt het er dus in de eerste plaats op aan, dat de stammen en takken van de dennen goed worden nagezien en dat geschiedt in de eerste plaats door de meesachtige vogeltjes en door spechten en boomklevers. (64) Vooral [48]de zwartkopmeezen onderscheiden zich bij dit werk, die wippen zelfs schorsschilfers van den stam af om naar de eieren te zoeken.

De mieren helpen ook een handje en er is ook een prachtig mooie kever, waar we veel aan zouden hebben, als hij maar wat talrijker voorkwam. Ik bedoel den poppenroover, (106) een prachtigen breedgeschouderden loopkever, mooi goudgroen met rijken paarsen en blauwen weerschijn. Hij klimt in de boomen en vreet alles op wat rups of pop of ei is en wordt daarin vlijtig bijgestaan door zijn larve. Zelf moeten ze weer oppassen, dat ze niet door de mieren worden opgegeten, want die staan voor niets.
Behalve de nonvlinderrupsen kruipen er nog heel wat andere over de twijgen en over de naalden. Over het algemeen zijn ze niet gemakkelijk te zien, dat komt, doordat we ons niet zoo heel gemakkelijk in die dennen kunnen bewegen. Soms kun je wel aan rupsen komen door niet al te groote dennen eens flink te schudden, maar de rupsen zijn nog al erg van houvast, want ze hebben toch altijd minstens vijf paar pooten.
Twee rupsen van den den krijg ik altijd te zien met behulp van de graafwespen, een paar zwart-met-roode wespen, die hun nesten in den grond graven en daar één of meer rupsen in stoppen, waar ze dan een eitje op vastplakken. De eene soort haalt van de dennen allemaal kleine, dunne, groene, rupsjes, zoo klein, dat hij er een stuk of zes voor elk eitje noodig heeft. Die rupsjes hebben vijf paar pooten en zijn dus spanrupsjes; de vlinder die er van komt, heet de dennenspanner (16, 18) en kan soms heel schadelijk worden.
Een andere, de gestreepte dennerupsvlinder (21) brengt grootere rupsen voort, zoo groot, dat één al voldoende voedselvoorraad oplevert voor de wespenlarf. Deze rups is groen met witte en oranje strepen langs het lijf. Als hij volwassen is, kruipt hij naar den grond en daar verpopt hij zich dan onder het mos. Deze soort is nog erger dan de vorige en heeft dan ook den wetenschappelijken soortnaam „piniperda”, wat beteekent: die de dennen verderft.
Ge hebt zeker wel eens gezien, dat kraaien, gaaien, spreeuwen of zwarte lijsters bezig waren het mos op den boschbodem uit te plukken. Met heele bekken vol rukten ze het uit den grond en gooiden het opzij. Die waren dan bezig met het zoeken van poppen, niet alleen van dien dennevlinder, maar ook van den dennenpijlstaart, (13) een vrij grooten nachtvlinder, dien ge in den zomer in de dennenbosschen kunt vinden, [49]als ge goed zoekt. Hij houdt ervan, om stil tegen de blauwgrijze schors van de grove dennen te zitten. Daarbij houdt hij zijn vleugels vlak over zijn rug en nu komt de bovenzijde van zijn voorvleugels volkomen met de kleur van de dennenschors overeen en ge moet al heel goed toekijken, om hem te snappen.

Zijn rups is wat opzichtiger gekleurd, rossig bruin, met opzij lichtgroene en witte strepen, maar die maken juist, dat je hem tusschen al die lichtgroene streperige dennennaalden toch maar heel moeilijk te zien krijgt. Het best krijg je nog erg in al die dieren door goed naar de dennetakken zelf te kijken en te onderzoeken, of daar soms de naalden heel of half zijn weggevreten. Zijn kop is geel met roode en zwarte strepen en de „hoorn” aan ’t laatste achterlijfslid, waaraan hij zijn naam van pijlstaart te danken heeft, is zwart.
Deze rups kunt ge vinden tot in October. Dan marcheert hij weer naar den grond en verpopt zich onder ’t mos in gezelschap van nog meer van die schavuiten, want ik heb u nu nog maar heel enkele genoemd van al de vlinders, die onze dennen helpen mishandelen.
Van al de kevers noem ik er maar twee: de dennenbok (82) en de groote dennensnuittor. (105) De dennenbok is een heerlijk mooi dier: een grijsachtig boktorretje, zoowat drie centimeter lang, maar ’t mannetje heeft sprieten, die wel vijfmaal zoo lang zijn als zijn lichaam. Het wijfje is met minder tevreden. In Mei en Juni kunt ge deze dieren zien rondloopen over het slaapmos; ik verzeker u, dat het de moeite waard is, om er eens een paar uren naar uit te kijken. Als ze tegen de dennestammen zitten, zie je ze niet zoo heel makkelijk, maar gelukkig schijnen ze op de mooie lentedagen nog al behoefte te hebben aan beweging. De larve leeft in ’t dennenhout, maar komt niet in zoo groot aantal voor, dat hij werkelijk tot de ernstige vijanden van het dennenbosch gerekend zou moeten worden.
Des te erger is het met de dennensnuittor gesteld. Dit diertje ziet er aardig genoeg uit en lijkt net op een klein olifantje. Ze komen vroeg in ’t voorjaar te voorschijn en als in April de dennenbosschen zoo heerlijk gaan geuren, dan vliegen ze daarheen en zoeken aan den voet van de dennen geschikte plaatsen om hun eieren te leggen. Dat doen ze het liefst in afgehouwen dennenstompen, dus als ge van deze snuitkevers eens eenige dozijnen of honderdtallen wilt verzamelen, dan kunt ge niet beter doen dan [50]op een zonnigen voorjaarsdag een perceel dennenbosch op te zoeken waar pas geveld is.

De larven vreten zich door het wortelhout heen en ontwikkelen zich in twee jaar tijds tot volwassen kevers. ’t Is duidelijk, dat ze dus niet tot ontwikkeling kunnen komen, wanneer de dennestompen tijdig worden gerooid. De volwassen snuittorren knagen aan de schors van jonge dennetakken, die daardoor ernstige harsvloeiingen krijgen, waaraan jonge boompjes vaak te gronde gaan. Geen wonder dus, dat de boschkweeker deze olifantjes op allerlei manieren bestrijdt. Er is een geel-met-zwarte graafwesp, die hem hierbij helpt en die den toepasselijken naam draagt van snuittordooder.
Er zijn echter andere wespen, die de dennen zelve aantasten, prachtigen mooie dieren, de grootste wespen van ons land. Deze houtwespen of zaagwespen, (81) ten minste de wijfjes, zijn gemakkelijk te kennen aan een uitsteeksel aan het achterlijf, de legboor, waarmee ze door de schors heen boren om een eitje in ’t jonge hout te leggen. De larve gaat nu hout eten en doordat hij daarbij hoe langer hoe dikker wordt moet de gang, waarin hij leeft, ook breeder worden, hoe verder hij komt. Hij vreet zich schuin binnenwaarts, zorgend in ’t jonge hout te blijven en vordert nog geen halven millimeter per dag. Na twee jaar wendt hij zijn gele gezicht buitenwaarts en dan nadert hij al meer en meer de schors.
Ik had drie jaar geleden dicht bij mijn huis een boschje van zilversparren, dat erg door deze houtwespen was aangetast en dat daarom eindelijk dan ook gekapt is. Als je daar met je oor tegen de boomen ging staan, dan kon je de larven hooren knagen. Als ze gevorderd zijn tot op een paar centimeter van de schors af, dan gaan ze zich verpoppen en als dan de wesp zelf uit de pop te voorschijn komt, dan kan hij dadelijk beginnen met zich door het hout heen te knagen, wat hij met veel vaardigheid volbrengt. Het gebeurt wel eens, dat een boom, die enkele houtwespen bevat, geveld wordt en tot planken gezaagd, zonder dat de gangen aan den dag komen. Wanneer dat hout dan verwerkt is, gebeurt het wel, dat daar na weken en maanden de groote houtwesp uit te voorschijn komt tot schrik van de omstanders.
Behalve al de genoemde insecten is er nog een menigte klein goed, dat de sparren, dennen en larixen aantast. Ge zult wel eens aan de sparretakjes dingetjes gezien hebben, die wel wat hadden van een soort van sparappeltjes, of ook wel leken op kleine ananasjes, heel mooie voorwerpen, en de boomen, vooral de fijne sparren, zitten er soms vol mee. [51]
|  61 HOP. |  62 EEKHOORN. | 
|  63 KLEINE BONTE SPECHT. |  64 BOOMKLEVER. | 
|  65 BRUINE SLAK. |  66 ADDER. | 
[52]
|  67 HARKWESP. |  68 BIJENWOLF. | 
|  69 ROOFVLIEG. |  70 NACHTPAUWOOG. | 
|  71 VEELVRAATRUPS. |  72 RUPS VAN DE EEKHOORNVLINDER. | 
[53]

Wanneer ge in den zomer zoo’n ananasje afplukt en eens goed bekijkt, dan ziet ge, dat het eigenlijk een vergroeid takje is, alleen zijn de naalden wat kort gebleven en is hun voet sterk verbreed. Zoodoende ontstaan een groot aantal kamertjes en die zijn bewoond door een menigte van kleine wollige bladluizen. Die doen dag en nacht niet anders dan met hun zuigsnavel sappen uit den boom zuigen en houden dan zijn groei soms belangrijk tegen. Ze zitten daar warm en wel en veilig ook, want de meeste insectenetende vogels hebben het geheim van die kamertjes nog niet doorgrond.
Een jaar of vier geleden echter zijn ze op menige plaats in Nederland uit hun rust leelijk opgeschrikt. Er zijn toen uit het Noorden groote scharen van vogels komen aanzetten, die om zoo te zeggen met de sparren zijn opgegroeid en die dan ook die bladluisgallen op een prik kenden. Dat waren de kruisbekken en wonderlijker vogels bestaan er niet. Soms gaan er jaren voorbij, zonder dat je er een te zien krijgt en dan weer, zooals in 1909, vertoonen ze zich in ontelbare menigte.
Ze kwamen uit het Noorden, uit Scandinavië en Finland, waar ze geregeld broeden, maar ook alweer het eene jaar meer dan het andere. Hun voornaamste voedsel bestaat uit sparrezaden en als nu eens, zooals dat om de jaar of zes gebeurt, de sparren heel overvloedig vruchten voortbrengen, dan vermenigvuldigen die kruisbekken zich buitengewoon snel en dan is er in het geboorteland geen plaats genoeg voor al die nakomelingen. Er heeft dan een groote uittocht plaats en wanneer de vogels uit Noord-Europa op reis gaan, dan reizen ze in de meeste gevallen via Helgoland en Norderney naar Terschelling. Vandaar steekt dan een bende over naar Engeland en de rest zakt langs de Noordzee en de Zuiderzee af naar zuidelijker landen. In Juni 1909 zaten de kruisbekken op Terschelling en Texel bij honderden in de tuinen, boomgaarden en in de duinen. Sparappels waren daar niet te vinden, daarom aten ze daar hoofdzakelijk kevertjes en bladluizen.
Maar toen ze eenmaal waren aangekomen in de naaldbosschen van de duinstreek en van Oost Nederland kregen ze volop. Want wij hadden juist in 1908 een vrij goed sparrejaar gehad en in 1909 was ’t nog mooier, toen waren sommige sparren zoo zwaar met vruchten beladen, dat de takken haast recht langs de stammen neerhingen en menige sparretop het hoofd ter aarde boog.
Je hadt die kruisbekken eens moeten zien! In alle mogelijke houdingen hingen ze [54]aan de sparappels en met hun merkwaardigen, tweepuntigen, gekruisten snavel werkten ze de schubben van elkander, om dan met behulp van hun tong de vette zaden, die daar bij tweetallen tusschen zitten, eruit te peuteren.

Of wel, ze beten den sparappel van den boom af en gingen hem dan op den grond bewerken, wat misschien een beetje makkelijker was. Ze waren heelemaal niet schuw en ik heb er menigmaal vlak bij gestaan, dat zoo’n prachtige vogel bezig was met zijn kegel. Door ’t rukken en trekken ging dat ding dan voortrollen. Zoo ontstond een heel spoor van afgebeten schubben en aan ’t eind daarvan vond je dan den afgekloven kegel.
Nu, alsof ze wisten dat een beetje verscheidenheid van spijs gezond is, gingen ze reeds lang voordat er gebrek aan sparappels was zich ook bezighouden met de Ananasgalletjes van die bladluizen. Nooit zal ik vergeten hoe ik eens op een dag er juist op af kwam, dat een paar dozijn van de kruisbekken bezig waren de galletjes in een fijnen spar te bewerken. De boom stond aan den zuidrand van ’t bosch, vlak in de zon en nu was ’t net of hij vol was met beweeglijke bloemen. Die kruisbekken toch zijn prachtig van kleur, de mannetjes fel rood, haast net zoo als de kleur van den sparrebloesem zelf, de wijfjes zijn prachtig glanzig groen en de jonge en jeugdige hebben allerlei kleuren en tinten daar tusschen in. Het is hun hier toen zoo goed bevallen, dat ze nog een jaar of drie gebleven zijn en menigmaal heb ik ze nog ontmoet. In 1915 verwacht ik ze opnieuw.
Er komen in het dennenbosch ook een paar planten voor, die zich op sommige plaatsen in sommige jaren in groote menigte vertoonen, in andere jaren evenwel heel zeldzaam zijn en ’t lijkt dan wel, alsof ze voorgoed uit de streek zijn verdwenen. Opeens echter staan ze dan weer in troepen voor uw verbaasde blikken.
Ik kom nooit in oude bosschen, dennenbosch of sparrenbosch of zelfs loofhout, waar tientallen van jaren de bodem ongestoord is gebleven, of ik kijk uit naar eenige zeldzame orchideeën. Een plantenliefhebber ziet altijd graag orchideeën en nu zijn de meest gewone, die in de moerassen groeien al wel reeds mooi genoeg, maar je hebt altijd wel ook lust in het bijzondere.
Daarom zoek ik altijd heel geduldig en blijmoedig naar de vogelnest-orchis (43) en af en toe vind ik er ook wel eens een. In Zwitserland heb ik ze in oude sparrenbosschen bij honderden gezien en ik kan u verzekeren, dat dat de moeite waard was, om [55]’s morgens om half vier op te staan en een uur of vijf in Augustus te klauteren langs een Noordwesthelling, die dan door de morgenzon juist zoo heet mogelijk wordt gebraden.

Hier in Holland ben ik al blij als ik een groepje vind van een stuk of zes, ’t zijn heel vreemde planten, niet groen, maar heelemaal prachtig goudglanzend bruin, buitengewoon mooi, vooral in den bloeitijd, want dan blinken in elk bloempje van den tamelijk dichten tros nog de heldergele stuifmeelklompjes. Bladeren zijn niet aanwezig, de stengel is bezet met korte breede schubben.
Ik wil u wel vertellen, hoe deze orchidee dat vogelnest in zijn naam heeft gekregen, mits ge me belooft, de zaak alleen nader te onderzoeken wanneer ge een voldoend aantal planten tot uw beschikking hebt. Want ’t is noodig er een voor uit te graven. Je vindt dan, dat elke stengel ontspringt uit een tamelijk verwarde massa van onderaardsche stengeltjes en worteltjes, op allerlei wijze door elkaar gestrengeld en dat heeft de oude plantenonderzoekers, die nog al een levendige verbeeldingskracht hadden, doen denken aan een vogelnest. Uiterst zelden komt in ons land, maar in Zwitserland alweer nog al tamelijk veel, een orchidee voor, waarvan de onderaardsche deelen gelijken op een brok koraal, die heet dan ook de koraalorchis en ’t komt mij voor, dat die zijn naam beter verdient, dan zijn broeder van het vogelnest.
Ge weet al lang, dat de groene kleur van de planten afkomstig is van kleine korreltjes, die in de cellen zitten en dat deze korreltjes, de bladgroenkorreltjes, een soort van geheimzinnige werktuigen zijn, waarmee de plant uit het koolzuur van de lucht de suiker kan bereiden, die hij voor zijn voeding noodig heeft. Een plant zonder bladgroen kan dus geen suiker maken en moet dan zijn voedsel onttrekken aan andere levende wezens. Onze vogelnestorchis moet dat dus ook doen en wij weten dat hij in zijn onderhoud wordt voorzien door de zwammen, die zelve op nog niet geheel opgehelderde manier in den boschbodem aan den kost komen.
Diezelfde zwammen helpen nog een andere bladgroenlooze plant, die ge tamelijk veel in onze bosschen kunt vinden, zoowel in ’t naaldhout als in ’t loofhout. In Juni begint dit stofzaad, (45) zoo heet die plant, te voorschijn te komen. Heelemaal in tweeën gebogen komt hij uit den grond te voorschijn, uit de dorre bladermassa of uit het groene mos, bleekgeel, soms een beetje amethystkleurig. Het neergebogen gedeelte bestaat hoofdzakelijk uit een tros van bloemen, die echter eerst onder stijve bleeke schutbladen [56]verscholen zijn. Verder aan den stengel zijn nog een paar schubben, dat is alles. Maar als ge de plant gaat uitgraven, dan vindt ge min of meer diep in den grond een onregelmatige kluit, waar de stengel uit ontspringt.

Je moet dat nog al voorzichtig behandelen, want de kluit is heel stevig en de stengel ook nog al, maar de plek waar ze aan elkaar bevestigd zijn is heel teer en zwak, zoodat de zaak gemakkelijk afbreekt. Wanneer ge nu ’t zand en de aarde uit die kluit wegspoelt, dan komt daar ook alweer een koraalachtige massa voor den dag, waar donkere zwamdraadjes mee vergroeid zijn.
Vroeger dacht men, dat het stofzaad vastgeworteld was op de wortels van beuken of dennen en dat het die boomen van hun voedselstoffen zou berooven, maar dat lijkt toch niet het geval te zijn. Indien ge eens probeeren wilt dit na te gaan, dan zult ge eens zien, hoe moeilijk het is, om uit die verwarde ondergrondsche massa goed wijs te worden, want je weet nooit of je soms niet iets hebt verbroken of verscheurd.
Een ander onderzoek is gemakkelijker uitvoerbaar. Men beweert, dat er van dit stofzaad twee verscheidenheden bestaan, de eene geheel kaal en glad, de andere behaard, vooral in den bloemtros en dat komt ook uit. Maar nu moet de gladde voorkomen alleen onder beuken en de ruige onder dennen en dat komt bij mij in de buurt niet uit. Wilt ge daar eens op letten?

[57]
|  73 SCHEUCHZERIA. |  74 DALKRUID. |  75 CIPELGRAS. | 
|  76 WIJNLOOK. |  77 VETKRUID. |  78 EENBES. | 
[58]
|  79 WESPVLINDER. |  80 WEVERBOK. |  81 ZAAGWESP. | 
|  82 DENNEBOKTOR. |  83 GROOTE SLUIPVLIEG. |  84 HARSBUILVLINDER. | 
[60]

[61]

Laatst vroeg iemand mij, welke hei ik nu mooier vond, de Brabantsche hei, de Geldersche hei of de Drentsche hei. Ik antwoordde toen maar, meer uit malligheid, dan omdat ik ’t werkelijk meende: De Limburgsche hei en evengoed had ik de Friesche hei kunnen noemen. Niet, dat er tusschen onze Noordelijke en Zuidelijke heide geen onderscheid zou bestaan, maar mooi zijn ze allemaal. Allemaal hebben ze groote stukken, waar weinig afwisseling bestaat in plantengroei of dierenwereld en waar ’t moois vooral zit in de ruimte, het vergezicht en het plezier van eens flink te kunnen doorstappen. En evenzeer hebben ze allemaal plooien of valleien, misschien met een plas of meertje in ’t midden, waar bijzondere bloemen bloeien en waar het krioelt van aardige dieren. Soms zijn die plassen al sinds langen tijd dichtgegroeid en volgegroeid met veenmos en dan is daar een trilbodempje van hoogveen gevormd, waar je heel voorzichtig te werk moet gaan, om er niet opeens door te zakken, maar je kunt daar juist dikwijls de aardigste planten en dieren vinden.
In den voorzomer is zoo’n mossige veenmassa soms weer heelemaal overdekt met een kruipend plantje met donkergroene, glimmende, soms bruinachtige blaadjes. Daarboven zweeft als ’t ware een rozerood wolkje, dat bestaat uit duizenden rose bloempjes [62]vierpuntig en alleraardigst knikkend aan hun dunne steeltjes. Deze wondermooie veenbes (116) groeit veel meer in ons lieve Nederland dan je wel denken zoudt, maar de meeste menschen krijgen het plantje nooit te zien, omdat het natuurlijk langs de algemeen begane wegen niet voorkomt. Toch groeit ’t vlak bij Amsterdam en altijd op veenmos.

Op dezelfde plaatsen groeit ook de zonnedauw of vliegenvangertje en daarvan hebben we op onze heide drie soorten, een met ronde blaadjes en twee met langwerpige blaadjes. Vroeger heb ik al eens verteld, hoe de insecten blijven vastkleven aan de vangharen van die blaadjes, hoe die dan omkrullen, zoodat ze het diertje geheel omvatten en hoe het dan in dat blaadje als in een maag verteerd wordt.
Nu kunt ge op onze natte heide nog een ander vleeschetend plantje vinden, maar dat ziet er heel anders uit. Het bloeit in den voorzomer met mooie violette bloempjes op vrij hooge stelen. Die bloempjes hebben werkelijk wel iets van viooltjes en daarom wordt de plant, die eigenlijk vetkruid (77) heet, in sommige streken van ons land ook wel kleefviooltje genoemd. Hij heeft prachtig heldergroene bladeren, die vlak op den grond een rozet vormen en als ge er even met de vinger aanraakt, dan merkt ge al dadelijk, dat ze bijzonder kleverig zijn. Als daar nu kleine insecten aan blijven vastkleven, dan gaan de randen van de bladeren een weinig omkrullen, zonder echter de insecten geheel en al te bedekken. Tegelijk wordt een verterend vocht afgescheiden, dat heel veel lijkt op maagzuur en na een paar dagen is er dan van ’t insect niet anders overgebleven dan een leeg huidje. Zoodoende kan deze plant welig tieren op een bodem, die zelf maar weinig voedsel bevat.
Op sommige natte heideplekken kun je al de vleeschetende planten van Nederland bij elkander vinden nl. zonnedauw, vetkruid en blaasjeskruid. Dit laatste hebben we ook al in ’t Naardermeer gevonden, de soort die in heipoelen het meest voorkomt heeft kleine gele bloempjes, die een centimeter of vier boven ’t water schijnen te zweven en in ’t water zelf zitten aan lange stengels de kleine blaasjes, waarin de diertjes worden gevangen.
Rondom sommige heipoelen vinden we soms een breede krans van het moerashertshooi. (39) Dit plantje groeit nog liever in het water dan langs den oever. Soms komt het water zoo hoog, dat de plant bijna geheel bedolven wordt, maar dat hindert hem [63]niet erg, want zijn bladeren zijn bezet met lange haren en die houden luchtbellen genoeg vast, om voor eenigen tijd de ademhaling nog aan den gang te houden. De grijsgroene plantjes lijken dan door die luchtbelletjes heelemaal verzilverd. En ’t mooiste is nu nog, dat de bloempjes zelf goudgeel zijn. Die komen in trosjes boven ’t water uit en zijn ook weer met kleine spikkeltjes versierd, waardoor zoo’n hertshooi-oevertje dan een van de aardigste dingen wordt, die je op de heide kunt ontmoeten. Misschien vindt ge vlak er bij op vochtige plekken nog een andere mooie hertshooi-soort; het kruipend hertshooi, (60) ook met gele bloempjes. Daar kunt ge ook zoeken naar de aardige Scheuchzeria (73) en in ’t ondiepe water naar bleekblauw bloeiende Lobelia’s (115).

We spreken meestal van de bruine hei of ook wel van de paarse hei, maar menigmaal zou het veel toepasselijker zijn om van de gele hei te spreken. Heele vlakten zijn soms bedekt met de groote gaspeldoorn, die reeds in Januari zijn gele bloempjes vertoont tusschen de scherpe recht groene dorens. In Mei bloeit de gele bezembrem (132) met zijn groote vlinderbloemen, die zoo aardig doen, als er voor ’t eerst een hommel op komt zitten. Wanneer die zich op de zoogenaamde zwaarden neerzet, dan komen opeens de meeldraden en de stijl uit de kiel omhoogveeren en de ruige sinjeur krijgt daarvan dan zoo’n klap op zijn rug, dat hij meestal boosaardig brommend er van door gaat met zijn rug vol stuifmeel en wat er dan verder gebeurt kan iedereen gemakkelijk begrijpen.
Na de bezembrem gaan andere bremsoorten bloeien en de tormentil en eindelijk ook een prachtig lelieachtig bloempje, dat zich alleen op natte plekken vertoont; het cipelgras. (75) Dat plantje heeft heel aardige groene blaadjes, die wel lijken op die van de lisch, maar dan in ’t klein. Daaruit komt een loodrechte stevige stengel te voorschijn en die draagt aan zijn top een tros van gele, tamelijk groote bloempjes. De zes meeldraden van die bloempjes zijn allersierlijkst behaard. De heele plant is trouwens zeer mooi, wat niet belet heeft, dat hij nog al in een kwaden reuk staat bij ’t landvolk. Die vertellen wel, dat de paarden en koeien zwakke beenderen zouden krijgen, als ze van dat cipelgras eten. Ik geloof daar niets van, bovendien is er maar weinig kans, dat er tegenwoordig vee zou komen op de plaatsen, waar ’t cipelgras groeit.
Nog een gele bloem van de vochtige heide is de wolverlei (46) of arnica met bloempjes als kleine zonnebloemen. Tegenwoordig wordt die plant wel valkruid genoemd, maar ik spreek toch maar liever van arnica, dat is ook meteen de naam van het geneesmiddel, [64]dat uit deze plant wordt getrokken en dat van oudsher wordt aanbevolen voor het helen van wonden of kneuzingen. De gidsen in Zwitserland vertellen je ook, dat wrijvingen en wasschingen met arnica-tinctuur zeer heilzaam zijn voor het in goeden staat houden van de spieren en gewrichten van voeten en beenen. In elk geval is het een heel mooie plant.

Van de blauwe heidebloemen is de blauwe klokjesgentiaan (127) wel de voornaamste. Die groeit ook alweer ’t liefst in de natte stukken en ik vind de plant dan ook meestal in gezelschap met ’t cipelgras. Aan de buitenzij zijn de bloemen grijsachtig blauw, maar de binnenkant is prachtig mooi. Die komt alleen te zien in den warmen zonneschijn. Dan gaat de bloem zich letterlijk ontplooien, want in de knopligging is de kroon in elkaar gedraaid met een paar scherpe vouwen. Gaat nu ’t zonnetje branden, dan ontschroeft zich de bloem, de kroonslippen krommen zich buitenwaarts en nu kunnen de hommels de mooie donkerblauwe trechter zien, waarbinnen de lekkere honig is te krijgen. De dikke harige dieren komen neerzoemen uit de lucht. Het blauw van die gentianen is een kleur, waar ze onweerstaanbaar door worden aangetrokken, of een, die ze zeer gemakkelijk herkennen. Het blauw van de bekende heideklokjes, die dunne papierachtige bloempjes, heeft lang niet dezelfde betoovering voor hen.
Maar hoe aardig de gele bloemen en de blauwe bloemen van de hei ook zijn, de echte heidebloemen zijn toch altijd ’t voornaamste: de dophei, die zijn rose tonnetjes al begint te vertoonen in het einde van Mei en de struikheide, die zijn bloeitijd heeft van midden Augustus tot midden September tegelijk met de hardkelk. (94)
De struikhei (131) kan nog op zeer dorre heidegronden groeien en schiet dan niet hooger op dan een paar decimeter, terwijl hij op minder armen grond wel een meter hoog kan worden en als hij dan goed bezet is met de aardige rozeroode bloempjes, dan valt daar wat te beleven.
De bloem zelf is eigenlijk heel vreemd gebouwd; de vliezige, droge kelkslippen en kroonslippen zien er al heel anders uit dan we van andere bloemen gewoon zijn en wanneer we in een wijd geopende bloem kijken, dan krijgen we daar een stel van stangen te zien waar we eerst niet goed wijs uit kunnen worden. Wanneer we echter eenmaal weten, dat er acht meeldraden zijn en dat elke helmknop twee lange uitsteeksels heeft, dan raken we er beter in thuis. Middenin is een stamper te zien, [67]waarvan de stijl meestal buiten de bloem uitsteekt. Op den bodem van de bloem glinstert de honig, die is voor de meeste insecten gemakkelijk te bereiken. [65]
|  85 PHOLIOTA. |  86 HONIGZWAM. |  87 BUNDELZWAM. | 
|  88 PAARSE RUSSULA. |  89 GEWEIZWAM. |  90 GIFTIGE RUSSULA. | 
[66]
|  91 RAPUNZELKLOKJE. |  92 SLEEDOORN. |  93 ANDROMEDA. | 
|  94 HARDKELK. |  95 GELE MONNIKSKAP. |  96 STEVENSKRUID. | 
[67]

Er komen er dan ook genoeg op af en wel ’t meest de gewone honigbijen. De ijmkers brengen in Augustus hun korven naar de hei, honderden korven en in elke korf huizen dertigduizend tot veertigduizend bijen. Al die millioenen werkstertjes zijn nu den heelen dag op de heibloem bezig.
Ik fietste eens door de hei tusschen Meyel en Asten, een lange boomlooze weg met een enkel huisje op een traject van vijftien kilometer. Aan weerszijden strekte zich de hei uit, zoover je zien kon, alleen aan de horizon blauwden de bosschen en daar keek dan ook een torenspits juist over ’t randje. Wel, van afstand tot afstand kletterden telkens wat bijen in mijn gezicht; ze waren gelukkig te druk bezig, om er aan te denken mij een por te geven. Toen dat een paar keer gebeurd was keek ik eens beter uit en toen zag ik, dat hier en daar in de hei achter plaggenwalletjes de bijenstallen stonden. Die bijen gaan van hun korf langs vaste wegen naar hun arbeidsveld en nu trof het dien dag, dat de bijenwegen van afstand tot afstand den grintweg kruisten. Toen ik er eenmaal opmerkzaam op was geworden kon ik al een meter of dertig vooruit den stroom van vlijtige werksters over den weg zien gaan.
Maar ’t zijn lang niet alleen honigbijen, die op de heide werken, daar komen behalve de hommels nog allerlei wilde bijtjes bij, groote en kleine, van allerlei soort. Die maken elk een afzonderlijk nest, meestal in een gangetje, dat ze in den grond graven. Eén is er die bekleedt zijn gangetje met een zijdeachtig weefsel en wordt daarom heel passend het zijdebijtje genoemd. Een andere bekleedt heel behendig zijn cellen met uitknipsels uit bladeren, dat is het behangersbijtje. (19) Je kunt het soms treffen, dat je in de hei een steile kant vol vindt met gaatjes, sommige met een middellijn van twee millimeter andere wel vijf- of zesmaal zoo groot. Al die gaatjes zijn openingen van gangen van graafwespen of graafbijen.
Als je in den vacantietijd eens zoo’n graafbij-hellinkje hebt gevonden, dan kun je even goed daar een paar uren gaan uitrusten als ergens anders en dan heb je kans, om allerlei leuke dingen te zien. Zoo heb ik het wel bijgewoond, dat een behangersbijtje zijn nest begon te graven en toen ben ik een week lang elken dag een uurtje of nog langer gaan kijken, wat hij alzoo in zijn schild voerde. Het begin was, dat [68]hij met zijn breede bovenkaken het mos wegbeet, dat den grond daar met een dun groen laagje bedekte. En toen ging hij aan ’t graven met kaken en voorpooten. Met zijn middenpooten schoof hij ’t losgewoelde zand onder zich door en hij bracht het een heel eind buiten ’t nest. Toen hij eenmaal zoover was, dat hij heelemaal in den grond verdween schoof hij telkens den zandprop achterwaarts naar buiten, zoover totdat de prop naar beide zijden verloopen was en dan rende hij meteen weer naar binnen alsof hij aan een koordje werd weggetrokken. ’t Was alleraardigst, om dat kleine dier zoo fel aan ’t werk te zien. Ze spreken wel van vlijtige mieren, maar ik verzeker u, dat die graafbijen en graafwespen op zijn minst even vlijtig zijn.

Toen nu de gang diep genoeg naar zijn zin was, zoowat twee decimeter, begon hij aan het bouwen van de eerste cel, en ook dat kon ik hem van a tot z zien doen. Ik had daar namelijk in de buurt een prachtige rozestruik opgemerkt, een echt roosje van de heide, ofschoon lang zoo stekelig en doornig niet als die uit ’t bekende liedje. Het was een zoogenaamde kaneelroos (10) en nu had ik gezien, dat veel van de groene blaadjes beschadigd waren door elliptische of cirkelronde uitknipsels. Dat doet niemand anders dan het behangersbijtje en ik behoefde dan ook maar even bij de struik te staan, om mijn werkman te zien aankomen. Hij plofte op de rozenstruik neer, greep zich vast aan een blaadje en knipte nu met zijn bovenkaken verbazend precies een ellipsvormig stuk uit ’t blad, eenmaal links knippend en eenmaal rechts telkens tot op de helft. Bij de tweeden knip rolde hij meteen ’t stuk op tusschen zijn pooten en vloog toen weg. Hij was gemakkelijk te volgen, want door dat heldergroene rolletje behangsel, leek hij tweemaal zoo groot en zesmaal zoo duidelijk. Vlug sloop hij met zijn vrachtje het nest in en na twee en een halve minuut kwam hij weer te voorschijn, om weer regelrecht naar de kaneelroos te vliegen en een nieuw stuk te halen. Dat ging zoo zesmaal achtereen en toen kwam hij niet meer met bladstukken thuis. Ook bleef hij veel langer uit. Er was een nieuw bedrijf begonnen. Hij was nu bezig de cel te vullen met honig en stuifmeel. De gewone honigbijen brengen hun stuifmeel naar de korf aan hun achterpooten, daar zit het in dikke kluitjes aan geplakt. Ons behangertje echter doet anders. Die heeft veel lange, schroefvormige haren aan de onderzijde van het achterlijf en als hij nu een bloem bezoekt, dan weet hij het zoo in te richten, dat het stuifmeel daar blijft kleven. Het zal hem nog al wat moeite kosten, om het in de cel er weer uit te schuieren. [69]

Als er nu genoeg honig en stuifmeel in die cel is, dan gaat ’t behangertje weer naar zijn rozestruik om een sluitstuk voor de cel te halen. Dit knipt hij nu cirkelrond, hij heeft er voor elke cel twee of drie noodig. Nu begint hij onmiddellijk bovenop de eerste cel een tweede aan te leggen en dat gaat zoo voort, totdat met een tiental of een dozijn de geheele gang is opgevuld, op ’t allerlaatste stuk na, dat opgevuld wordt met zand. Nu bevat iedere cel precies genoeg honig en stuifmeel voor de ontwikkeling van de larve, die uit het eitje komt. In korten tijd is die volwassen, gaat daar verpoppen en het volgend jaar komt de heele familie uit den grond kruipen, om ook weer het edele behangersvak te gaan beoefenen.
Zoo zit de heele heidegrond vol met allerlei rare klanten. Er zijn er die hun nest bekleeden alleen met de roode bloemblaadjes van de papaver, andere zooals de kaarderbij (24) nemen de wollige haren die ze van de bladeren van de toorts schrapen, nog weer andere nemen hars. De meeste verzamelen voor hun larven honig en stuifmeel, maar er zijn er ook, die zulk voedsel voor hun kindertjes te laf vinden en ze dus liever groot brengen op vleeschvoedsel.
De meest beruchte onder die klanten is wel de bonte bijenwolf. (68) In zijn zwart met geel pakje ziet hij er uit als een wesp en hij behoort dan ook tot de familie der graafwespen. Hij vliegt over de heide en gaat zitten tusschen de heidebloesem, maar hij komt daar noch om de honig, noch om het stuifmeel, noch om de geur. Maar als een nijver bijtje zich letterlijk in een bloempje verdiept, dan springt hij daarop af, grijpt het ongelukkig dier en nog voordat deze van zijn angel gebruik kan maken steekt hij hem dood. Daarna gebeurt er iets heel merkwaardigs. De honigbijen dragen hun honig in de zoogenaamde honigmaag, een vliezige zak, die gelegen is aan ’t begin van ’t achterlijf. Wel, die bonte bijenwolf weet dat op een prik en hij bijt nu het bijtje op die plek open en slurpt gretig de heele honigmaag leeg. Nu neemt hij het doode verminkte bijtje tusschen zijn pooten en vliegt er mee naar zijn hol, een bijzonder diepe gang in het zand, waar nu zijn eigen larven met dat restantje worden grootgebracht. Als er veel van die bijenwolven zijn, dan worden ze voor de bijenteelt zeer schadelijk en ik heb wel eens hooren vertellen, dat de bijen zelf er dan erg in krijgen en niet naar buiten durven uit vrees voor die vinnige dieren. Ze hebben toch al vijanden genoeg, er vliegt ook een groote roofvlieg (69) rond, die allerlei insecten vangt [70]en zoo brutaal is, dat hij ook de sterke en goed gewapende honigbijen aandurft.

Nu heb ik ook alweer eens gezien, dat zoo’n groote roofvlieg weer gevangen en gedood werd door een andere graafwesp, mijn goede vriend, de harkwesp. (67) Dat is een van onze grootste wespen, groengeel met zwart, een geel aangezicht met een langen duidelijken snavel en aan zijn voorpooten heeft hij groote stijve evenwijdige haren zitten, die met elkaar echte harken vormen.
Hij vertoont zich het liefst op echte rulle zandplekken en zoo rul en droog als ’t zand is, slaagt hij er toch in, om er zijn gangen te graven. Natuurlijk wordt in dieper lagen het zand al gauw een beetje vochtig, zoodat de gang niet instort, maar ’t begin dat valt altijd in elkaar.
Dat wil de wesp echter graag hebben, hij houdt ervan, dat de deur dicht is en als hij de woning verlaat, dan harkt hij ook nog eens heel zorgvuldig al het verspreide zand over de opening, zoodat daarvan geen spoor meer aanwezig is. Eerst echter heeft hij de voorzorg genomen, om zich de ligging van zijn tehuis goed in te prenten. Nu vliegt hij weg naar een plek, waar veel kans is, om vliegen te zien, naar de bloemschermen van bereklauw of engelwortel of naar bladeren, die ferm door ’t zonnetje worden beschenen, want de vliegen houden ervan, om zich daar te koesteren. Het kost hem geen moeite, om een dikke zweefvlieg te vangen, die pakt hij dan tusschen zijn achterpooten en zoo vliegt hij terug naar zijn nest.
Meestal ploft hij vlak op de opening neer en in een ommezien heeft hij dan met zijn groote harken de deur open. Vlug sluipt hij naar binnen, want daar bij den ingang dreigt hem een groot gevaar. Er zijn namelijk kleine vliegjes, sluipvliegjes, die er altijd op loeren, of ze gelegenheid kunnen vinden, om hun eieren te leggen op de prooi van de harkwesp. Lukt dat, dan komt er van de larve van de harkwesp zelve weinig te recht, want de sluipvlieglarven eten hem om zoo te zeggen de kaas van het brood met brood en al.
De harkwesp is dan ook zeer bang voor die sluipvliegjes, ofschoon hij ze eigenlijk kan maken en breken. Wanneer hij ze bij den ingang van zijn nest aantreft, dan heft hij een akelig gehuil aan en tracht hen te ontkomen door in allerlei richtingen rond te vliegen. Maar ze blijven precies achter hem en als hij in zijn angst eens heel ver weg vliegt, dan gaan ze doodbedaard bij den ingang van het nest zitten, want daar [73]moet hij ten slotte toch weer terecht komen. Een massa harkwesplarven gaan door die sluipvliegjes te gronde. [71]
|  97 GROOTE IJSVOGELVLINDER. |  98 WEERSCHIJNVLINDER. | 
|  99 KASTANJEVLINDER. |  100 EEKHOORNVLINDER. | 
|  101 GLASVLEUGELPIJLSTAART. |  102 PRACHTKEVER. | 
[72]
|  103 BANDBOK. |  104 NEUSHOORNKEVER. | 
|  105 DENNENSNUITTOR. |  106 POPPENROOVER. | 
|  107 REUZENHAAN. |  108 DRIEHOORNKEVER. | 
[73]

Zoo heeft iedere graafbij en iedere graafwesp zijn eigen levensgeschiedenis, de een al aardiger dan de andere en van de meeste weten wij nog lang niet al het fijne af. Er zijn ook metselwespen, (22) die maken hun nest niet in den grond, maar metselen van klei hun woningen in beschutte hoekjes en er is er zelfs een, die een bolvormig nestje van leem maakt en dat ophangt aan de stengels van het heidekruid. Dit is al een heel mooi dier en dadelijk te kennen aan zijn slanke gestalte, veel slanker dan de echte wespen, die er zoo beroemd om zijn. Niet alle gaten zijn door wespen of bijen bewoond. In sommige vindt ge krekels of ook wel zandloopkeverlarven, andere worden gedolven door mestkevers en de beroemdste daarvan is de driehoorn, (108) die werkt in ’t voorjaar en in de nazomer.
Er leven op de hei ook een menigte rupsen. Het meest in ’t oog vallen wel de groote ruige spinners, (71) die ge in ’t voorjaar onrustig ziet rondkruipen. Ze hebben als rupsen overwinterd. Sommige zitten zoo maar in weer en wind, vorst, sneeuw en hagelslag geduldig tegen een takje geplakt, om zich pas in de warme voorjaarsdagen te gaan verpoppen. In Mei of Juni komt dan de vlinder te voorschijn, een mooi diklijvig bruin dier, dat alweer gauw op de stengels van heidekruid, gras, bramen of andere heesters zijn eierhoopjes afzet. Daaruit komen dan donkere rupsen, die in de geledingen helder oranje zijn en die ge in den nazomer op allerlei planten kunt vinden. Vandaar de naam van veelvraat.
Er zijn anders nog wel rupsen genoeg, die velerlei planten lusten. Precies op dezelfde planten als de veelvraat vindt ge wel een groene rups, versierd met geel- of roodachtige wratten, een heel mooi dier, en als ge hem groot brengt dan krijgt ge eerst een allervreemdst gevormde cocon te zien, een fleschvormige cocon met een soort van fuikachtige klepdeur en daar uit komt te zijner tijd een van onze allermooiste vlinders te voorschijn, de nachtpauwoog, (70) die evenals de dagpauwoog vier oogvlekken op zijn vleugels heeft, maar heel anders van kleur en vorm is. Soms krijg je die nachtpauwoogen nog al veel te zien, in andere jaren zijn ze heel zeldzaam.
Temidden van al dat gekrioel van insecten beweegt zich de heikikker (36) en het bruine heihagedisje (34). Die weet ook de plekjes te vinden, waar de vliegen [74]zitten te zonnen en de hellingen, waar de graafwespen werken. Nu eens snel voortschietend, dan zeer langzaam kruipend, nadert hij zijn prooi en met een laatsten vluggen sprong weet hij die te bemachtigen. ’t Is verwonderlijk, hoe vlug en wijd hij dan zijn breede bek kan openen en weer dichtslaan. In de voorzomer heb je nog al eens kans een heel kluitje van deze hagedisjes bijeen te vinden, niet langer dan een paar centimeter. Dat zijn de jongen, die eerst een dag of zes bij elkander blijven, voordat ze voor eigen rekening de wijde wereld ingaan.

En nu hebben we bij al dat gescharrel in hei en bosch, ook nog wel eens kans om kennis te maken met de vergiftige adder. (66) De kans is echter niet groot. In vele jaren, dat ik op de Brabantsche, Geldersche, Limburgsche en Drentsche heide gezworven en gezocht heb, ontmoette ik in ’t geheel niet meer dan een dozijn adders, groot en klein en gelukkig nooit zoo, dat er eenig gevaar aan verbonden was. De meeste zag ik net op ’t oogenblik, dat ze op de vlucht gingen en een paar trof ik slapend aan, dat wil zeggen, die adders sliepen. In de meeste van onze heidestreken is de adder zeldzaam of zelfs geheel onbekend. Sommige streken zooals het Ulvenhoutsche bosch en de Drentsche hei bij Emmen hebben de naam van zeer rijk aan adders te zijn, maar ik geloof, dat ’t nog al zou meevallen. Bovendien is de adder een nachtdier en erg schuw, zoodat ge eigenlijk alleen gevaar loopt van door een adder gebeten te worden, wanneer ge bij uw onderzoekingen toevallig en onverwacht en ruw met het dier in aanraking komt. Wie extra voorzichtig wil wezen moet op adderachtige plaatsen dus nooit de hand uitsteken naar dingen die hij niet zien kan. Er komen in ons land drie soorten van slangen voor: de ringslang, die twee gele vlekken aan zijn nek heeft, de gladde slang en de adder. Nu zijn de beide laatste ook nog wel van elkander te onderscheiden, want de adder heeft over zijn rug een zwarte zigzagstreep en op zijn platte kop een zwarte vlek in den vorm van een V, wat vooral bij ’t mannetje heel goed te zien is. Bovendien is dat altijd blauwgrijs van kleur en niet bruin. De wijfjes adder lijkt wat meer op de bruine slang en daarom is ’t altijd geraden, met bruine slangen voorzichtig te zijn, daar men om ’t voornaamste onderscheidingskenmerk: de giftanden en de gekielde schubben waar te nemen, al heel bedenkelijk dichtbij de beesten moet zijn.
Een adderbeet is wanneer tijdige hulp wordt verstrekt zelden doodelijk, dikwijls [75]toch gevaarlijk en altijd onaangenaam. In den achtsten jaargang van het Tijdschrift de Levende Natuur hebben wij navraag gedaan naar het voorkomen van de adder in ons land en naar doodelijke of ernstige gevallen van adderbeet. Uit de vele antwoorden, die op die vraag zijn ingekomen, schrijf ik er hier eenige af, beide van doctoren.

1. „Een kind, in ’t bosch van Doorwerth, in de buurt van de bank van Rolandseck boschbessen zoekend, was gebeten door een slang in den voet bij den enkel, een klein wondje met een blauwen ring, de voet onder het verhaal steeds zwellende. Met mijn zakmes heb ik de wond vergroot en met mijn zakdoek onder de knie het been afgebonden, daarna het kind, dat naar huis moest en moeilijk begon te loopen op den rug genomen en thuis gebracht. De ouders waren zeer kalm onder het geval, deden uit een flesch met olie waarin een adder lag iets op de wonde en zeiden, dat het geval niets beduidde. Ik had ’t kind bij ’t snijden noodeloos pijn gedaan, zeiden ze. Toen echter ’t been steeds meer begon te zwellen, werd opnieuw olie aangewend en ’t kind brandewijn gegeven. Later is, naar ik hoorde ’t been onder de knie afgezet, doch ’t kind behouden gebleven.”
2. „Wat nu de beet betreft: dikwijls, meestal verloopt de vergiftiging goedaardig. Toch is de mogelijkheid van levensgevaar niet uitgesloten. Het is daarom raadzaam, dat men, dadelijk na de beet het lid hartwaarts van het wondje stijf omsnoert (zakdoek) en zich zoo spoedig mogelijk naar een dokter haast. Deze kan dan de wond uitbranden of uitsnijden, om, al naardat hij het noodig acht, het gif te vernietigen of te verwijderen. Bij uitzuigen van de wond heeft men de kans het gif in een te voren niet opgemerkt wondje van lip of tong te brengen en dat is zelf alweer zeer gevaarlijk.”
’t Is jammer, dat de adder voor ons zoo gevaarlijk is, want op zich zelf is het een zeer merkwaardig dier en bovendien nog nuttig doordat hij zooveel veldmuizen verslindt, want daarmee voedt hij zich bij voorkeur.
Intusschen zoudt ge verkeerd doen met uit angst voor adders de bosschen of de heide te vermijden. [78]

[79]

De Allermooiste Boschplanten van ons land vinden we in Zuid-Limburg. Daar groeien er verscheidene, die op andere plaatsen in Nederland in ’t geheel niet te vinden zijn en ook heel veel, die men in Gelderland of Overijsel slechts hier en daar enkel aantreft. ’t Is daarom voor iemand, die van planten heeft leeren houden, altijd een bijzonder groot genot, om eens een paar dagen rond te zwerven in ons Nederlandsch bergland. Het is zoo geheel iets anders, dan wat we gewoon zijn, die hooge bergen, diepe dalen, snelstroomende riviertjes en vooral de steile rotswanden, die bestaan uit echte harde rots en nog wel van verschillende soorten ook!
Het grootste gedeelte van den bodem wordt in beslag genomen door bouwland en grasvelden, hier en daar hebben steenkolenmijnen en fabrieksgebouwen zich breed neergezet in het schoone landschap, maar de steile hellingen en diepe kloven zijn geheel en al bedekt met mooi echt wild bosch.
Soms is er geen doorkomen aan, zoo dicht is alles begroeid met vogelkers, witte kornoelje (44) en hazelaren, doorstrengeld met bramen en rozen en met de prachtige boschrank (59) of clematis. Die groeit ook nog wel hier en daar in Noord-Limburg [80]en in Gelderland en heet ook wel eens in de duinen gevonden te zijn, maar je kunt daar maanden lang rondloopen, zonder die plant te zien te krijgen. In Zuid-Limburg echter groeit hij zelfs in alle hagen. Als je van Maastricht over Meerssen naar Valkenburg wandelt, heb je hem al gauw te pakken. O, wat herinner ik me nog goed, dat ik voor ’t eerst deze plant over de heggen zag slieren. ’t Was in den zomer, de planten waren heelemaal wit van ’t stof, want tusschen twee haakjes, nergens in ons land heb je zooveel stof en slijk als daar in ’t bergland. Maar de prachtige witte bloempjes zagen er frisch genoeg uit met hun viertal witte kelkblaadjes en hun stralenkrans van meeldraden. De bloemknoppen zijn ook zeer mooi en die zien altijd stoffig grijsgroen, ook al zijn ze niet met stof bedekt.

Wanneer de bloem uitgebloeid raakt, dan gaan zijn stijlen sterk uitgroeien en dan verandert ten slotte elke bloem in een weelderige grijze krullebol, die ten slotte door den wind uiteengerukt wordt en dan gaan de vruchtjes met hun pluis de wijde wereld in.
Indien ge probeert een tak te plukken, zult ge merken, dat hij zich op zeer bijzondere wijze vasthoudt en wel doordat de stelen van de bladeren of blaadjes zich strengelen om de takken van de heester, waar de clematis overheen klimt; een manier van vasthouden, die ge misschien ook opgemerkt hebt bij de Oostindische Kers.
Wel, deze boschrank blijft u nu overal in Zuid-Limburg begeleiden, langs de hagen, in de bosschen en in menigen tuin zijn de prieeltjes ermee begroeid. En wie nu maar uitkijkt, ziet overal weer wat nieuws. De groote, bruine, naakte slakken, (65) die over ’t boschpad kruipen, zijn dikker dan ge ze ooit gezien hebt en op menige plaats vindt ge ook de groote wijngaardslakken met hun huisjes zesmaal zoo groot als die van de gewone huisjesslak. Een groote, blauwgroene kever komt over den weg wandelen, hij heeft precies den vorm van een onslievenheersbeestje maar hij is wel driemaal zoo lang en breed. Ik weet niet of ’t beest wel een Hollandschen naam heeft; we zouden hem den Limburgschen Reuzenhaan kunnen noemen of kortweg Reuzenhaan. (107) Zou je ook wel reuzenhaantje kunnen zeggen? Dat moeten de taalgeleerden maar eens uitmaken. Het dier is gemakkelijk genoeg te vangen, want hij kan heelemaal niet vliegen. Niet alleen heeft hij geen achtervleugels, maar zijn voorvleugels, de dekschilden zijn ook nog met elkander verkleefd. Hard loopen doet hij ook niet, ’t is, of hij zijn bruingele, viltige voetzolen niet van den grond kan krijgen. Als we hem te pakken [83]hebben, gebeurt er opeens iets griezeligs. Hij gaat uit al zijn pooten opeens bloeden, dik geel, olieachtig bloed en menigeen laat van schrik het beest vallen, als zoo opeens die oranje kraaltjes te voorschijn komen. Ik weet niet, of dit schrikmiddel wel voldoende is om hem te beschermen tegen de velerlei merkwaardige padden, die in de Limburgsche bosschen en grotten huizen. Dat zou men nog eens kunnen probeeren. [81]
|  109 VOGELNESTZWAM. |  110 KORAALZWAM. | 
|  111 GOUDEN BROODZWAM. |  112 HARDE GAATJESZWAM. | 
|  113 BIEFSTUKZWAM. |  114 GELE BROODZWAM. | 
[82]
|  115 LOBELIA. |  116 VEENBES. | 
|  117 CHRISTOFFELKRUID. |  118 STEENBREEKVAREN. | 
|  119 LONGENKRUID. |  120 EIKELMUIS. | 
[83]

Intusschen vinden we weer nieuwe planten. Een rotskant is heelemaal begroeid met kleine varentjes. Vooreerst heele pruiken van het bekende muurvarentje, dat door heel Nederland voorkomt, tot zelfs op muren van binnenplaatsen in het hartje van Amsterdam. Daar zoudt ge echter zeer lang tevergeefs kunnen zoeken naar het steenbreekvarentje, (118) dat hier op onze rots zijn mooie blinkende zwarte stengeltjes vertoont, bezet met een dubbele rij fijne blaadjes.
Grooter, en fijner van blad is het blaasvarentje, dat al meer groeit op de gewone manier van de varens met lange rechtopstaande fijne stengels, bezet met samengestelde bladeren. Aan de achterzijde van die bladeren vindt ge kleine ronde sporendoosjeshoopjes, ook moet ge er op letten, dat de stengels zelf, vooral dicht bij de rots met schubjes bezet zijn, want daaraan is het blaasvarentje (53) te kennen. Ook dient ge er op te letten, of op de sporendoosjeshoopjes teere dekvliesjes zitten, tenminste op sommigen, op de jongste, want die dingen vallen spoedig af. Indien ge op geen enkele van de sporendoosjeshoopjes een dekvliesje kunt ontdekken, dan hebt ge kans, een beukvarentje voor u te zien, een van onze mooiste en zeldzaamste varentjes. ’t Is heusch wel de moeite waard, om eens in ’t fijne al die mooie plantjes van elkander te onderscheiden. Hoe vroeger je daarmee begint en hoe vaker je ’t doet des te meer plezier heb je in je heele leven van al je reizen en wandelingen.
Het is ook bijzonder interessant, om aan een steile helling of een slootkant, waar veel varens groeien eens uit te zien naar jonge varentjes. Vooral waar veel koningsvarens (49) groeien is het aardig, om ze op te zoeken in verschillende leeftijden. De manshooge, die al sporenhouders dragen zijn al wel tientallen van jaren oud, maar daarnevens kunt ge ze nu nog vinden, al kleiner en kleiner met steeds eenvoudiger bladvormen, die echter altijd nog aan kleur en vertakking van de bladnerven als koningsvarenblaadjes te herkennen zijn. Al heel gauw vindt ge ze van een centimeter of wat hoog met een enkel blaadje en als ge nu goed toeziet, zult ge merken, dat die [84]ontspruiten uit een groen plakje, dat vlak tegen den vochtigen grond is aangedrukt. Dit groene plakje nu is ontstaan uit een spore; het heet de voorkiem en aan zijn onderzijde zitten microscopisch kleine werktuigjes, die aanleiding hebben gegeven tot het ontspruiten van het jonge koningsvarentje. Als ge dat eenmaal goed gezien hebt, zult ge geen moeite hebben, om overal waar veel varens groeien, van die voorkiemen te ontdekken.

Maar laten wij ons nu niet in dit kleine peuterwerk verdiepen, nu overal rondom ons weer prachtige groote bloemen staan. Zijn we verdwaald in een tuin? Neen hoor, we staan echt in ’t bosch, we hebben nog wel vijf minuten te loopen, eer dat we er uit zijn en dan komen we aan groote graanvelden en eerst een kilometer verder staan een paar huisjes. We zijn dus echt in de wildernis en de prachtige blauwe akeleien, (128) die we voor ons zien zijn echt wilde bloemen. Ze bloeien al sinds Mei en we vinden nu tegelijk met nog frissche bloemen reeds rijpe vruchten: dunne kokertjes, die van boven openspringen en als we er even aan schudden komen de zwarte blinkende zaden eruit springen. Sommige van die kokertjes zijn aan een kant al heelemaal opengescheurd en hebben al hun zaad uitgestrooid. We nemen er wat van mee, om in den tuin te zaaien als herinnering aan onze Limburgsche vacantie. Word niet ongeduldig, als in ’t volgend jaar de jonge plantjes zich nog niet vertoonen; het akeleizaad ontkiemt niet vlug, je kunt van dit bezendingkje zaad wel vijf jaar achtereen telkens nieuwe plantjes zien opslaan. Alles is mooi aan deze plant, de mooie mat getinte stengels, soms groen, soms bruin, de dubbele drietallige bladeren, de bloemknoppen en eindelijk de donkerblauwe bloem zelf met zijn merkwaardig gevormde kroonbladeren. Elk kroonblad is echt een hoorn van overvloed, een sierlijk gevormde zak met wijde opening, al nauwer en nauwer wordend en aan ’t einde mooi omgekruld.
Je kunt van buiten dikwijls al zien, dat in dit omgekrulde uiteinde honig zit en als je ’t zelf niet opmerkt, dan zullen de groote ruige boschhommels het je wel vertellen. Die zweven en zwieren in ’t zonnelicht, dat door het eikenloover straalt, van bloem tot bloem, grijpen zich vast aan de lange, spitse stempels, die nog al ver naar buiten uitsteken en als je goed toekijkt, dan zie je de glanzende zuigmachine doordringen tot heel achterin de honigspoor. Een voor een tapt de hommel aan alle vijf de vaatjes, zich maar steeds aan die stijlen vasthoudend en zoo in ’t rond werkend. Natuurlijk [85]komt hij aan zijn buikzijde zoodoende vol met stuifmeel, want om die stijlen staan dicht op elkaar gepakt een groote menigte van goudgele meeldraden. En zoo dragen dan die snoepende hommels heel vlijtig weer het onmisbare stuifmeel van bloem tot bloem.

Nu hebben niet alle hommelsoorten even lange tongen. Wie de horens van overvloed van de akelei tot op den bodem toe willen ledigen, moeten tongen hebben van anderhalve centimeter lang. De gewone aardhommel, ge kent hem wel: zwart met wit en met twee gele dwarsstrepen heeft maar een tong van slechts 8 m.M. lang en wanneer hij nu op de akeleienbloemen om honig komt, dan verkeert hij zoowat in hetzelfde geval als die vos, die bij de ooievaar op visite was en te drinken kreeg uit een langhalzige flesch.
Ons hommeltje weet echter wel raad; hij gaat boven op de bloem zitten en bijt heel koelbloedig met zijn stevige bovenkaken de spoor open bij het omgekrulde stuk en smult dan naar hartelust. En ander korttongig gespuis van graafbijen en graafwespen, vliegen en zelfs de honigbij komen nu van de gelegenheid gebruik maken en snoepen door datzelfde openingetje.
Wanneer we nog wat dichter naar den boschrand gaan, hebben we kans nog eenige bloemen te vinden, die speciaal van de hommels afhankelijk zijn. Soms vindt je op een ruig plekje een heele verzameling van meterhooge planten, mild bloeiend en ik wensch u van harte toe, dat ge eens zoo’n plekje treft, waar het reusachtige ruige klokje (9) groeit in gezelschap met vingerhoedskruid (130) en monnikskap. (129)
Het vingerhoedskruid draagt zijn naam met eere, want werkelijk passen zijn bloemen op niet al te dikke vingertoppen; alleen zijn ze voor vingerhoed wel wat lang uitgevallen. Let op wat aardige vlekken zich in de opening van de bloem vertoonen; men denkt, dat die de insecten den weg wijzen naar den honig, die boven in de bloem wordt afgezonderd. Ook is ’t aardig, om eens naar de meeldraden te kijken, hoe ongewoon die helmdraden gekromd en gekruld zijn.
Al die vingerhoeden hangen denzelfden kant uit, de onderste bloeien het eerst en naar boven toe worden de knoppen al jonger en jonger, zoodat we eigenlijk haast van ’t begin af de ontwikkeling van zoo’n bloem kunnen nagaan. Als er rijpe vruchten zijn, dan nemen we er daar eentje van mee, die bevat al zaad genoeg, om er thuis een bed mee te bezaaien. Ze bloeien in ’t tweede jaar en gaan dan dood. Met de [86]akeleien gaat dat beter, dat zijn vaste planten, als je ze eenmaal hebt en ze niet mishandelt, komen ze ieder jaar opnieuw weer grooter en krachtiger uit den grond te voorschijn.

De monnikskap is haast nog merkwaardiger dan de akelei, jammer maar, dat het zelfs in Zuid Limburg een zeer zeldzame plant is en de gele (95) is nog zeldzamer. Eventjes over de grenzen echter groeit hij genoeg en in tuinen komt hij ook weer heel goed voor als vaste plant. Sommige menschen houden er niet van, om deze plant in hun tuin te hebben, want hij is vergiftig, maar dat is nog al wat erg angstvallig. Bovendien, als je alle vergiftige planten uit de tuin zou willen verbannen, zou je heel wat aardige figuren moeten missen. De kinderen vinden de monnikskapbloem altijd aardig om de gekke dingetjes, die je er binnen in vindt. Pluk maar eens de vijf buitenste blauwe kelkbladeren af. Meteen kunt ge zien, hoe verschillend in vorm die zijn, vooral het bovenste. Dat lijkt wel wat op een helm, veel meer dan op een capuchon van een monnik en de bloem wordt dan ook wel stormhoed, in ’t Duitsch Eisenhut genoemd.
Wel, onze vriend geeft zijn helm heel moeilijk af en ’t blijkt dan ook, dat die aan de binnenzijde werd tegengehouden door een paar heel fraai en zonderling gevormde voorwerpjes, gekrulde bekertjes op een langen steel. De menschen hebben daar allerhanden dingen in gezien en je kunt er ook aardig mee spelen. Wij weten nu, dat het eigenlijk kroonbladeren zijn, hoewel ze daar maar bitter weinig op lijken. Knijpt ge er even in, dan komt er een druppel honig uit te voorschijn en inderdaad zijn het dan ook honigbakjes of nektariën.
Meteen zien we, dat die honig alweer bereikt kan worden door hommels met lange tongen en het verwondert ons in het geheel niet, dat we de korttongige hommels, met den aardhommel voorop alweer moeten aantreffen als misdadige inbrekers.
Al deze mooie planten, de akelei, het vingerhoedskruid, de monnikskap en het ruige klokje zijn zoo groot, zoo opvallend en tegelijk zoo makkelijk te kweeken, dat ze algemeen als tuinplanten in gebruik zijn gekomen. Maar er groeien in het Limburgsche bosch nog andere, die wat meer op den achtergrond blijven, maar toch dubbel en dwars verdienen, dat wij er eens naar uitkijken.
Wij vinden vooreerst al enkele plekjes bedekt met zeer mooi gevormde glanzig groene bladeren. Daaruit komen stengels omhoog, die aan hun top schermen dragen [89]van witte bloemen dicht opeen. Inderdaad behoort dan ook dit Heelkruid (47) tot de familie van de schermbloemen. [87]
|  121 DENNENBOSCH. |  122 LINDEN. |  123 POPULIEREN. | 
|  124 BEUKEN. |  125 EIKENBOSCH. |  126 BERKEN AAN BOSCHRAND. | 
[88]
|  127 GENTIAAN. |  128 AKELEI. |  129 MONNIKSKAP. | 
|  130 VINGERHOEDSKRUID. |  131 HEIDEBLOEMPJE. |  132 BEZEMBREM. | 
[89]

Minder gemakkelijk is het om een plant, die we een eindje verder vinden, te herkennen als een familielid van de lelies. In het eerst lijkt het, alsof het plantje geen bloem draagt, er zitten aan den stengel vier flinke bladeren in een kruis, maar wat daarboven uitsteekt lijkt in ’t halfduister van ’t bosch in ’t eerst wel op een mislukte vergroeiing. Doch als we naderbij komen, dan wordt dat opeens zeer mooi. Lange spitse groene blaadjes in twee viertallen afwisselend vormen een fijn groen bloempje, daarbinnen vinden we een achttal spitse meeldraden rondom een tamelijk dikken violetten stamper. En nu bedenken we, dat we dit ding al meer gezien hebben, maar dan als rijpe vrucht, want deze plant is niet meer of minder dan de Eénbes, (78) een van de meest echte boschplanten.
Nog vreemder is het Christoffelkruid, (117) dat behoort tot de boterbloemfamilie en ’t zijn wel knappe plantkundigen geweest, die dat hebben vastgesteld, want deze Christoffel doet alle mogelijke moeite, om niet op zijn familie te lijken. Hij stopt zijn kroon- en kelkblaadjes zorgvuldig weg, totdat ge ze eindelijk vindt als smalle witte lintjes, te midden van een groote menigte meeldraden. Binnenin zit één stamper en die verandert later in een vergiftige bes. Dit Christoffelkruid is in de Limburgsche bosschen in ’t geheel niet zeldzaam, maar het verschuilt zich nog al in ’t struikgewas en ’t best vindt ge het nog door uit te kijken naar zijn dunne lichtgroene samengestelde bladeren.
Werkelijk zeer zeldzaam is de Engbloem. Die heeft trosjes van roomkleurige bloempjes met heel vreemd gevormde meeldraden, zoo ingericht, dat een honigzoekend insect bij ’t verlaten van de bloem de stuifmeelklompjes aan zijn slurf moet meenemen. Maar als hij niet sterk genoeg is, kan hij zich niet eens lostrekken en dan blijft hij aan de bloem gevangen en gehangen. Soms zit zijn heele bloemtros dan vol doode vliegjes.
Het Heksenkruid is ondanks zijn gevaarlijke naam veel goediger. Het wordt trouwens ook Stevenskruid (96) genoemd. Waar ’t groeit, groeit het in groote menigte en ’t is een lust, dan de duizenden en duizenden kleine rose bloempjes te zien, zooals ze in slanke trossen omhoog steken; heel eenvoudige bloempjes: alles twee aan twee. De bladeren van dit Stevenskruid lijken wel wat op die van de fuchsia—die behoort trouwens tot dezelfde familie. Aan den rand der bladeren zitten puntige tandjes en als we nu [90]een warmen bewolkten nacht gehad hebben dan parelt er uit elk van die tandjes een prachtige heldere waterdroppel. Later plaagt dat Heksenkruid je door als je door ’t bosch loopt zijn vruchtjes aan je kleeren te plakken, juist zooals de hondstong en ’t nagelkruid doen.

Ik heb al wat door die Limburgsche bosschen gedwaald, zoekend naar dit en zoekend naar dat, naar de schubwortel, die op de hazelaars moet woekeren en naar het boschvogeltje, een van onze zeldzaamste orchideeën. En als je dan zoo ronddwaalt, zonder te vinden wat je zoekt, dan ontmoet je soms weer andere dingen, waar je nooit aan gedacht zoudt hebben. Ik zal tenminste nooit vergeten, hoe we op een avond na een dag van ingespannen onderzoek een klein diertje over den weg zagen rennen, dat heelemaal niet leek op de dieren, die wij kenden. ’t Was voor een rat te klein, voor een muis te groot en hij was nog al bont van kleur ook, maar een hamster was ’t toch niet. Hij klauterde in een eikenboom en was zoo vriendelijk daar een poosje stil te zitten, zoodat ik hem vlug kon nateekenen en zoo konden we dan, toen we thuis kwamen in de boeken nazien, dat we te doen gehad hadden met de eikelmuis, (20) een van de slaapmuizen, waartoe ook de zevenslaper en de hazelmuis behooren, allemaal dieren die wel in Zuid Limburg zouden kunnen voorkomen, maar er door de dierkundigen nog niet waren waargenomen. Sedert dien tijd is de eikelmuis nog een paar keer in ’t Geuldal gevangen en ik heb zelfs hooren beweren, dat ze nog al tamelijk veel schade aanrichten in de boomgaarden, waar ze pruimen, abrikozen, kersen en perziken rooven, om de zaadjes uit de pitten te eten. Verbeeld je zoo iets!

[92]

[93]

Een van onze meest bekende dichters heeft zich eens veel moeite gegeven, om op rijm te vertellen, dat hij de herfst het heerlijkste jaargetijde vindt en ik merk wel, dat een massa menschen het met hem eens zijn. Ik ben in zulke dingen nog al een stumper, in ’t verzen maken, zoowel als in het besluiten omtrent de meerdere voortreffelijkheid van ’t een of ander jaargetijde of van bepaalde dieren of planten. Het ligt natuurlijk heelemaal aan je zelf. Als je actief bent en zoowel groote hitte als felle kou met blijmoedigheid hebt leeren verdragen, dan vind je het eene jaargetijde al even mooi als het andere, vooral wanneer je wat van dieren en planten af weet, want die zijn ook het heele jaar door al even belangwekkend. Maar ik kan wel begrijpen, dat iemand, die een beetje kouwelijk is uitgevallen en bang is voor een zonnesteek en houdt van rustige, groote indrukken, zich op weeke, warme Octoberdagen heel lekker kan voelen en dat ’t hem dan een lust is, door ’t bosch te dwalen. En zelf doe ik het ook met ’t grootste plezier.
’t Is anders voor de planten en dieren in ’t geheel geen rustige tijd. In ’t bosch heerscht een geweldige drukte. Al die verkleurende bladeren zijn druk bezig, om alles wat van waarde is, te transporteeren naar het boomlichaam zelf, om zich vervolgens [94]gereed te maken, om af te vallen. Tegelijkertijd moeten de gerijpte vruchten geborgen worden en dat gaat in hoofdzaak op drieërlei manier. De eiken en beuken, de tamme kastanjes, de hazelaars en ook eigenlijk de elzen laten hun vruchten vallen, zonder meer. Die van de els komen in het water terecht en drijven her en der, totdat ze eindelijk in een modderig hoekje tot rust komen. De eikels en beukenootjes, hazelnoten en kastanjes zouden als er verder niets gebeurde, rustig blijven liggen en bedolven worden onder de bladeren en dan zouden daar ter plaatse in ’t volgend voorjaar duizenden jonge eikjes en beukjes elkander verdringen en verstikken, zoodat er geen een tot ontwikkeling kan komen.

Gelukkig echter, dat er vogels zijn. Als ’t een goed eiken- en beukenjaar is, dan kunt ge ze bij duizenden en duizenden bezig zien: vinken, keepen, meezen, boomklevers, kraaien, duiven, gaaien. Ze proppen zich vol met voedsel en als ze verzadigd zijn, dan nemen sommige nog zooveel ze kunnen van den voorraad mee, om verborgen voorraadschuren aan te leggen. Het zijn vooral de gaaien, (28) boomklevers en de kleine zwarte meesjes, die zich in dit opzicht verdienstelijk maken.
Ze raken zoo onder den indruk van den overvloed, dat ze van den vroegen morgen tot den laten avond oogsten en verbergen. Ze verstoppen wel honderdmaal zooveel, als ze noodig hebben en ik betwijfel ten allerzeerste, of ze met hun kleine vogelhersenen wel behoorlijk kunnen onthouden, waar ze alzoo hun voorraden hebben weggestopt. Zeker is het, dat, wanneer ik in April over de heide of door de duinen wandel, ik jonge eikjes en beukjes zie opkomen honderden meters ver van de meest nabijzijnde bosschen, waar die boomen groeien.
Ook de dennenappels en sparappels maken nu de begeerlijkheid der dieren gaande. De regel is, dat deze boomen zich uitzaaien op heldere droge voorjaarsdagen. Dan barsten de appels open en de gevleugelde zaadjes worden door den wind weggevoerd. De zilversparren laten hun kegels reeds in ’t najaar uit elkander vallen. Hun zaden hebben geen groote vleugels en zijn nog al tamelijk zwaar, dus vallen, zooals ’t spreekwoord zegt, niet ver van den stam, wat niet in hun voordeel is. Maar hier helpen de kleine zwarte meesjes, want die houden van die zaden buitengewoon veel. [95]
|  133 SCHAAPSKOOI. |  134 IN DE DRENTSCHE VENEN. | 
|  135 VELUWEZOOM, WINTERAVOND. |  136 BOSCHRAND IN WINTER. | 
|  137 BRABANTSCHE HEI. |  138 BOSCHWEG IN DEN HERFST. | 
[96]
|  139 ESMEER IN DRENTE. |  140 ESMEER IN DRENTE. | 
|  141 SCHAAPSKOOI OP DE VELUWE. |  142 BESNEEUWDE BOSCHWEG. | 
|  143 VIJVER IN ’T BOSCH. |  144 DRENTSCHE BOERENHOEVE. | 
[94]
Er zijn echter voor alle coniferenzaden nog liefhebbers genoeg. Vooreerst de eekhoorns. (62) Wat kan hij er handig mee terecht! Nu heeft wellicht ook geen enkel [97]ander dier zulke scherpe snijtandjes tot zijn beschikking. Als ge wel eens geprobeerd hebt, om een sparappel uit elkaar te peuteren, dan hebt ge wel gemerkt hoe verbazend taai die schubben zijn. Toch bijt de eekhoorn ze glad af, zoodat alleen de kale spil overblijft. De zaadjes peuzelt hij lekker op. De eindschubben, waartusschen geen zaadjes zitten laat hij ongedeerd en zoo zien dan die door een eekhoorn vervreten sparappels er uit als een houtig roosje op een rechte steel.

De bonte spechten (30) en de boomklever richten het anders in, die kunnen niet beitelen doch alleen pluizen. Ze nemen dus hun sparappel of dennekegel mee, zetten hem goed vast in een schorsspleet en gaan dan maar hameren en trekken, totdat ze zoo goed en kwaad als ’t gaat wel de zaden eruit peuteren.
Vooral die boomklever is dan alleraardigst, ook als hij probeert een hazelnoot stuk te breken. Hij kan met zijn kop alleen niet genoeg kracht zetten, daarom hamert hij met zijn heele lichaam. Een specht houdt zijn lichaam tamelijk stil en hamert alleen met den kop, de boomklever echter draait in zijn heupgewricht heelemaal achterover en valt dan met een vaartje op die hazelnoot aan en dat gaat nog zoo gauw, dat ge haast niet ’t oog erop kunt houden.
De specht heeft ’t nu goed, want de boomen leveren hem niet alleen vruchten en zaden, maar zitten ook vol met insecten in allerlei toestanden tusschen het korstmos op de takken of in en onder de schors en hij weet alles te vinden met groote kennis van zaken.
De spreeuwen, de kraaien en de lijsters trekken zich in ’t bijzonder het lot van de besheesters aan en menig struikje dat in den avond prijkte met mooie oranje, roode of blauwe bessen, is ’s morgens, als daar een troep trekvogels langs is getrokken, heelemaal van zijn sieraad beroofd.
In beschutte hoekjes van ’t bosch zijn nog allerlei bloemen te vinden, bloemen, die zich als ’t ware vergissen en den zomerrust voor een winterrust hebben gehouden. Toortsen, kamperfoelie, bitterzoet, zwarte nachtschade, ooievaarsbek bloeien nu voor de tweede maal en houden het nu wel weer uit, totdat het strenge winterweekje komt, dat tegenwoordig meestal op zich schijnt te laten wachten tot midden Februari.
De anderen, die zich niet hebben laten hebben laten foppen, doen al evenals de [98]boomen en heesters hun bestaan voor ’t volgend jaar weer wat meer gebied in beslag te nemen. Elke plant is eigenlijk een echte wereldveroveraar.

Het stofzaad, dat in Juni zoo nederig gebogen te voorschijn kwam, alsof het haast te bescheiden was, om een plaatsje te vragen te midden van al de zomerpraal, staat nu koud rechtop, stijf en strak en als ’t eventjes waait, dan strooit het zijn stoffijne zaden uit, die overal in ’t bosch zullen kunnen ontkiemen, waar ze maar rekenen kunnen op den steun van de gedienstige paddestoelen.
O, die paddestoelen. In de Jaargetijden-albums hebben wij er al velen afgebeeld, maar er moet nog een dozijntje bij en daarmee is de voorraad nog lang niet uitgeput. Al die mooie gele en gouden broodzwammen, (114 en 111) biefstukzwammen, (113) bundelzwammen, (87) vogelnestenzwammetjes, (109) koraalzwammen, (110) russula’s, (88 en 90) pholiota’s, (85) honigzwammen, (86) gaatjeszwammen (112) en de rare geweizwammetjes (89) vervroolijken het bosch gedurende het grootste deel van ’t jaar, want ik vind ze van Juni tot Februari en in Maart weer opnieuw. Alleen bij zeer strenge vorst gaan ze verschrompelen en te niet.
De mossen verschrompelen ook als ’t vriest, maar zoodra de dooi invalt ontplooien ze zich en ze groeien voort alsof er niets gebeurd was. Ja, ze zijn in den wintertijd op zijn levendigst, want ze maken nu hun nieuwe sporendoosjes van velerlei vorm en kleur en die trekken uw aandacht wellicht nog eerder dan de sneeuwklokjes.
De varens gedragen zich verschillend. De muurvarentjes en de gewone eikvaren blijven den heelen winter door in leven en gedragen zich net als het mos. Als ’t vriest zou je denken, dat ze nu voor goed bedorven zijn, maar nog voor je eigenlijk weet, dat ’t dooit, staan ze weer frisch en fleurig.
De mannetjesvarens, de adelaarsvarens en de koningsvarens evenwel gaan in ’t najaar verdorren en verbleeken. Ze worden mooi bleekgeel of roestrood en waar ze in ’t bosch dicht open groeien, vormen de ineengestrengelde dorre varenveeren, doorgroeid met bontbladige braamtakken, de mooiste en warmste schuilplaatsen en slaapplaatsen voor de gevleugelde wintergasten. Ik heb wel eens een dozijn bonte kraaien op een rauwen Januari-avond in zoo’n slaapgelegenheid zien wegsluipen. Wel te rusten! [99]
HET EERSTE GETAL DUIDT HET NUMMER VAN HET PLAATJE, HET VETTER GEDRUKTE DE PAGINA VAN DEN TEKST AAN.
| Aaskever. | 23 | 33 | 
| Silpha quadripunctata.—Silphe à quatre points.—Scavenger-beetle.—Vierfleckiger Aaskäfer. | ||
| Adder. | 66 | 74 | 
| Vipera berus.—Vipère.—Viper.—Kreuzotter. | ||
| Adelaarsvaren. | 54 | 28 | 
| Pteris aquilinum.—Fougère porte-aigle.—Bracken.—Adlerfarn. | ||
| Akelei. | 128 | 84 | 
| Aquilegia vulgaris.—Ancolie.—Columbine.—Grosse Akelei. | ||
| Andromeda. | 93 | 13 | 
| Andromeda polifolia.—Andromède.—Wild rosemary.—Sumpfporst. | ||
| Bandbok. | 103 | 33 | 
| Leptura quadrifasciata.—Lepture bandée.—Banded Leptura.—Schmalbock. | ||
| Behangersbijtje. | 19 | 67 | 
| Megachile lagopoda.—Tapissière.—Tailor-bee.—Schneiderbiene. | ||
| Bezembrem. | 132 | 63 | 
| Sarothamnus vulgaris.—Genêt.—Broom.—Besenginster. | ||
| Biefstukzwam. | 113 | 98 | 
| Fistulina hepatica.—Langue de boeuf.—Vegetable beefsteak.—Ochsenzunge-pilz. | ||
| Bittere Veldkers. | 38 | 19 | 
| Cardamine amara.—Cresson amer.—Bitter cress.—Bitteres Schaumkraut. | ||
| Blaasvaren. | 53 | 83 | 
| Cystopteris fragilis.—Capillaire blanc.—Bladderfern.—Blasenfarn. | ||
| Bonte Specht. | 30 | 97 | 
| Dendrocopos major.—Pic majeur.—Great Woodpecker.—Grosser Buntspecht. | ||
| Boomkikker. | 32, 35 | 17 | 
| Hyla arborea.—Rainette.—Tree-frog.—Laubfrosch. | ||
| Boomklever. | 64 | 47 | 
| Sitta caesia.—Sittelle.—Nuthatch.—Kleiber. | ||
| Boschrank. | 59 | 79 | 
| Clematis vitalba.—Clématite.—Traveller’s joy.—Waldrebe. | ||
| Bruine Hagedis. | 34 | 73 | 
| Lacerta vivipara.—Petite couleuvre.—Small lizard.—Braune Eidechse. | ||
| Bruine Slak. | 65 | 80 | 
| Arion rufus.—Limaçon.—Brown Slug.—Braune Nacktschnecke. | ||
| Bundelzwam. | 87 | 98 | 
| Hypholoma fasciculare.—Souchette sulfurine.—Sulphur tuft.—Schwefelkopf. | ||
| Bijenwolf. | 68 | 69 | 
| Philanthus triangulum.—Philanthe apivore.—Bee-killer wasp.—Bienenwolf. | ||
| Christoffelkruid. | 117 | 89 | 
| Actaea spicata.—Herbe de Saint-Christophe.—Baneberry.—Christophskraut. | ||
| Cipelgras. | 75 | 63 | 
| Narthecium ossifragum.—Phalangère.—Bog asphodel.—Beinbrech. | ||
| Dalkruid. | 74 | 18 | 
| Maianthemum bifolium.—Muguet à deux feuilles.—Two leaved lily of the valley.—Kleine Maiblume. | ||
| Daslook. | 57 | 20 | 
| Allium ursinum.—Ail des ours.—Ramsons.—Bärenlauch. | ||
| Denneboktor. | 82 | 49 | 
| Acanthocinus aedilis.—Charpentier des pins.—Pine capricorn.—Kieferbock. | [100] | |
| Dennenpijlstaart. | 13 | 48 | 
| Sphinx pinastri.—Sphinx des pins.—Pine hawkmoth.—Kiefernschwärmer. | ||
| Dennensnuittor. | 105 | 49 | 
| Hylobius abietis.—Hylobie du sapin.—Pine weevil.—Kiefernrüsselkäfer. | ||
| Dennenspanner. | 16, 18 | 48 | 
| Bupalus piniaria.—Phalène des pins.—Bordered White.—Kiefernspanner. | ||
| Draaihals. | 29 | 34 | 
| Jynx torquilla.—Torcol.—Wryneck.—Wendehals. | ||
| Driehoornkever. | 108 | 37 | 
| Geotrupes typhaeus.—Bousier à cornes.—Digging beetle.—Dreihorn. | ||
| Dubbelloof. | 52 | 28 | 
| Blechnum spicant.—Fougère pectinée.—Hardfern.—Rippenfarn. | ||
| Eekhoorn. | 62 | 44 | 
| Sciurus vulgaris.—Écureuil.—Squirrel.—Eichhörnchen. | ||
| Eekhoornvlinder. | 72, 100 | 32 | 
| Stauropus fagi.—Écureuil.—Lobster moth.—Eichhornspinner. | ||
| Eenbes. | 78 | 89 | 
| Paris quadrifolia.—Raisin de renard.—Herb Paris.—Einbeere. | ||
| Eikelmuis. | 120 | 90 | 
| Eliomys nitela.—Loir des chênes.—Oak dormouse.—Gartenschläfer. | ||
| Fluiter. | 25 | 23 | 
| Phylloscopus sibilatrix.—Pouillot siffleur.—Woodwren.—Waldlaubsänger. | ||
| Gaai. | 28 | 94 | 
| Garrulus glandarius.—Geal.—Jay.—Eichelhäher. | ||
| Gagel. | 41 | 14 | 
| Myrica gale.—Myrte du Brabant.—Sweet gale.—Gagel. | ||
| Geelster. | 12 | 19 | 
| Gagea silvestris.—Étoile jaune.—Yellow star of Bethlehem.—Goldstern. | ||
| Gele Broodzwam. | 114 | 98 | 
| Boletus luteus.—Bolet jaune.—Yellow boletus.—Gelber Steinpilz. | ||
| Gele Doovenetel. | 48 | 27 | 
| Galeobdolon luteum.—Ortie jaune.—Yellow archangel.—Goldtaubnessel. | ||
| Gele Monnikskap. | 95 | 86 | 
| Aconitum lycoctonum.—Aconit tue-loup.—Badger’s bane.—Sturmhut. | ||
| Geweizwam. | 89 | 98 | 
| Xylaria hypoxylon.—Xylaire des bois.—Flat horned xylaria.—Schwarzer Hörnerschwamm. | ||
| Gentiaan. | 127 | 64 | 
| Gentiana pneumonanthe.—Gentiane des marais.—Great gentian.—Lungenenzian. | ||
| Gestreepte Dennerupsvlinder. | 21 | 48 | 
| Panolis piniperda.—Pityphage.—Pine-beauty.—Kieferneule. | ||
| Giftige Russula. | 90 | 98 | 
| Russula emetica.—Russule émétique.—Poisonous Russula.—Giftrussula. | ||
| Gladde Slang. | 33 | 34 | 
| Coronella laevis.—Serpent brun.—Brown-snake.—Glattschlange. | ||
| Glasvleugelpijlstaart. | 101 | 28 | 
| Macroglossa bombyliformis.—Sphinx gazé.—Bee hawkmoth.—Geisblattschwärmer. | ||
| Gouden Broodzwam. | 111 | 98 | 
| Boletus chrysenteron.—Bolet à chair faune.—Yellow cracked boletus.—Goldsteinpilz. | ||
| Goudveil. | 58 | 20 | 
| Chrysosplenium alternifolium.—Cresson de roche.—Golden Saxifrage.—Goldmilzkraut. | ||
| Goudvink. | 26 | 23 | 
| Pyrrhula pyrrhula.—Bouvreuil.—Bullfinch.—Dompfaff. | ||
| Groote Sluipvlieg. | 83 | 33 | 
| Echinomyia grossa.—Tachine grosse.—Great ichneumonfly.—Doldenraupenfliege. | ||
| Groote Sterremuur. | 55 | 18 | 
| Stellaria holostea.—Langue d’oiseau.—Stitchwort.—Grosse Sternmiere. | ||
| Groote IJsvogelvlinder. | 97 | 31 | 
| Limenitis populi.—Sylvain.—White admiral.—Eisvogel. | ||
| Gulden boterbloem. | 11 | 19 | 
| Ranunculus auricomus.—Tête d’or.—Wood crowfoot.—Goldhahnenfuss. | ||
| Harde Gaatjeszwam. | 112 | 98 | 
| Polyporus perennis.—Polypore perenne.—Hardy polyporus.—Polyporus. | ||
| Hardkelk. | 94 | 64 | 
| Illecebrum verticillatum.—Herbe aux panaris.—Knotgrass.—Knorpelkraut. | ||
| Harkwesp. | 67 | 70 | 
| Bembix rostrata.—Bembex rostrée.—Bembex.—Geschnabelte Bastardwespe. | ||
| Harsbuilvlinder. | 84 | 44 | 
| Retinia resinella.—Résinelle.—Retinia.—Harsbeulmotte. | ||
| Hazelworm. | 31 | 34 | 
| Anguis fragilis.—Orvet.—Slowworm.—Blindschleiche. | ||
| Heelkruid. | 47 | 89 | 
| Sanicula europaea.—Sanicle.—Wood sanicle.—Heilknecke. | ||
| Heidebloempje (struikhei). | 131 | 64 | 
| Calluna vulgaris.—Bruyère.—Heather.—Heide. | ||
| Heikikker. | 36 | 73 | 
| Rana arvalis.—Grenouille des bruyères.—Moor frog.—Rainfrosch. | ||
| Heispinner. | 17 | 37 | 
| Bombyx rubi.—Fileuse du chêne.—Oak eggar.—Brombeerspinner. | [101] | |
| Heldenbok. | 20 | 33 | 
| Cerambyx cerdo.—Grand Capricorne.—Great Capricorn.—Spiezbock. | ||
| Honigzwam. | 86 | 98 | 
| Armillaria mellea.—Tête de Méduse.—Stump-tuft.—Hallimasch. | ||
| Hop. | 61 | 37 | 
| Upupa epops.—Houppe.—Hoopoe.—Wiedehopf. | ||
| Kaarderbij. | 24 | 69 | 
| Anthidium manicatum.—Foulonne.—Carder-bee.—Langbeinige Blütenbiene. | ||
| Kaneelroos. | 10 | 68 | 
| Rosa cinnamomea.—Rose cannelle.—Cinnamon rose.—Zimtrose. | ||
| Kastanjevlinder. | 99 | 32 | 
| Zeuzera aesculi.—Zeuzère.—Leopard moth.—Kastanienbohrer. | ||
| Kleine Bonte Specht. | 63 | 97 | 
| Dendrocopos minor.—Épeichette.—Lesser spotted Woodpecker.—Kleiner Buntspecht. | ||
| Knikkend Nagelkruid. | 8 | 27 | 
| Geum rivale.—Benoîte rivale.—Drooping avens.—Bachnelkenwurz. | ||
| Koningsvaren. | 49, 50, 51 | 28 | 
| Osmunda regalis.—Fougère royale.—Flowering fern.—Königsfarn. | ||
| Koraalzwam. | 110 | 98 | 
| Clavaria botrytis.—Clavaire chou-fleur.—Goat’s beard.—Geisbart. | ||
| Kraaiheide. | 40 | 13 | 
| Empetrum nigrum.—Camarigne.—Crowberry.—Krähenbeere. | ||
| Kruipend Hertshooi. | 60 | 63 | 
| Hypericum humifusum.—Millepertuis humble.—Trailing John’s wort.—Erdhartheu. | ||
| Lobelia. | 115 | 63 | 
| Lobelia Dortmanna.—Lobélie tubulaire.—Water lobelia.—Wasserspleisse. | ||
| Longenkruid. | 119 | 19 | 
| Pulmonaria officinalis.—Pulmonaire.—Lungwort.—Lungenkraut. | ||
| Metselwesp. | 22 | 73 | 
| Eumenes pomiformis.—Guêpe maçonne.—Mason-wasp.—Meisselwespe. | ||
| Moerashertshooi. | 39 | 62 | 
| Hypericum elodes.—Elodie des marais.—Hoary Sint Peter’s wort.—Sumpfharthen. | ||
| Monnikskap. | 129 | 85 | 
| Aconitum napellus.—Aconit bleu.—Monkshood.—Eisenhut. | ||
| Muskuskruid. | 56 | 19 | 
| Adoxa moschatellina.—Moscatelline.—Moschatel.—Bisamkraut. | ||
| Muursla. | 37 | 27 | 
| Lactuca muralis.—Laitue des murailles.—Wall lettuce.—Mauerlattich. | ||
| Nachtpauwoog. | 70 | 73 | 
| Saturnia carpini.—Paon de nuit.—Emperor moth.—Nachtpfauenauge. | ||
| Neushoornkever. | 104 | 33 | 
| Oryctes nasicornis.—Rhinoceros.—Rhino beetle.—Nashornkäfer. | ||
| Nonvlinder. | 14, 15 | 47 | 
| Lymantria monacha.—Nonne.—Black Arches.—Nonne. | ||
| Paarse Russula. | 88 | 98 | 
| Russula cyanoxantha.—Charbonnier.—Blue and yellow Russula.—Blauer Täubling. | ||
| Pholiota. | 85 | 98 | 
| Pholiota squarrosa.—Pholiote écailleux.—Prickly cup.—Stachelpilz. | ||
| Poppenroover. | 106 | 48 | 
| Calosoma sycophanta.—Sycophante.—Sycophant.—Puppenräuber. | ||
| Prachtkever. | 102 | 33 | 
| Spondylis buprestoides.—Spondyle.—Buprestus.—Waldbock. | ||
| Rapunzel. | 42 | 20 | 
| Phyteuma spicata.—Raiponce.—Rampion.—Rapunzel. | ||
| Rapunzelklokje. | 91 | 27 | 
| Campanula rapunculoides.—Campanule fausse-raiponce.—Nettle leaved bellflower.—Ackerglockenblume. | ||
| Reuzenhaan. | 107 | 80 | 
| Timarcha tenebricosa.—Timarche.—Timarcha.—Schwarzblauer Schwammfusskäfer. | ||
| Roofvlieg. | 69 | 69 | 
| Asilus crabroniformis.—Mouchefrelon.—Hornet-fly.—Grosse Raubfliege. | ||
| Ruig klokje. | 9 | 85 | 
| Campanula trachelium.—Gant de Notre Dame.—Throatwort.—Nesselglockenblume. | ||
| Scheuchzeria. | 73 | 63 | 
| Scheuchzeria palustris.—Scheuchzérie.—Scheuchzeria.—Blasenbinse. | ||
| Sleedoorn. | 92 | 23 | 
| Prunus spinosa.—Prunellier.—Blackthorn.—Schwarzdorn. | ||
| Steenbreekvaren. | 118 | 83 | 
| Asplenium trichomanes.—Capillaire.—Black maidenhair.—Brauner Streifenfarn. | ||
| Stevenskruid. | 96 | 89 | 
| Circaea lutetiana.—Herbe de St. Etienne.—Enchanter’s night shade.—Hexenkraut. | ||
| Stofzaad. | 45 | 55 | 
| Monotropa hypopitys.—Sucepin.—Birds-nest.—Fichtenspargel. | ||
| Veelvraatrups. | 71 | 39 | 
| Bombyx rubi.—Fileuse des ronces.—Eggar.—Brombeerspinner. | ||
| Veenbes. | 116 | 62 | 
| Vaccinium oxycoccos.—Airelle des marais.—Cranberry.—Moosbeere. | [102] | |
| Vetkruid. | 77 | 62 | 
| Pinguicula vulgaris.—Grassette.—Butterwort.—Fettkraut. | ||
| Vingerhoedskruid. | 130 | 85 | 
| Digitalis purpurea.—Digitale.—Foxglove.—Fingerhut. | ||
| Vogelnest-orchis. | 43 | 54 | 
| Neottia nidus-avis.—Nid d’oiseau.—Bird’s nest orchis.—Vogelnestorchis. | ||
| Vogelnestzwam. | 109 | 98 | 
| Cyathus crucibulum.—Cyathe creuset.—Bird’s nest fungus.—Brotkörbchen. | ||
| Weerschijnvlinder. | 98 | 31 | 
| Apatura iris.—Grand Mars changeant.—Purple Emperor.—Irisfalter. | ||
| Wespvlinder. | 79 | 31 | 
| Trochilium apiforme.—Sésie.—Hornet Moth.—Pappelsesie. | ||
| Weverbok. | 80 | 33 | 
| Lamia textor.—Tisserand.—Weaver.—Weberbock. | ||
| Wielewaal. | 27 | 38 | 
| Oriolus oriolus.—Oriole.—Golden oriole.—Pirol. | ||
| Witte Kornoelje. | 44 | 79 | 
| Cornus sanguinea.—Cornouiller sanguin.—Dogwood.—Roter Hartriegel. | ||
| Wolverlei. | 46 | 63 | 
| Arnica montana.—Arnica.—Arnica.—Wohlverlei. | ||
| Wijnlook. | 76 | 27 | 
| Allium vineale.—Ail des vignes.—Crow garlic.—Hundslauch. | ||
| Zaagwesp. | 81 | 50 | 
| Sirex juvencus.—Scieur des bois.—Sawfly.—Holzwespe. | ||
| Zevenster. | 7 | 19 | 
| Trientalis europaea.—Pirolle des alpes.—Starflower.—Siebenstern. | 

Dit boek is weergegeven in oorspronkelijke schrijfwijze. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn verbeterd. Deze verbeteringen zijn aangegeven in de colofon aan het einde van dit boek.
De volgende 57 verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:
| Bladzijde | Bron | Verbetering | Bewerkingsafstand | 
|---|---|---|---|
| 14 | voor | [Verwijderd] | 5 | 
| 19 | en | er | 1 | 
| 31 | ijsvogel-vlinder | ijsvogelvlinder | 1 | 
| 32, 73 | ruspen | rupsen | 2 | 
| 32 | beukebosschen | beukenbosschen | 1 | 
| 34 | vergiftige | giftige | 3 | 
| 39 | veelvaatrups | veelvraatrups | 1 | 
| 39 | , | [Verwijderd] | 1 | 
| 44 | dennezaden | dennenzaden | 1 | 
| 44 | dennenaalden | dennennaalden | 1 | 
| 85 | gepuis | gespuis | 1 | 
| 89, 100 | [Niet in bron] | . | 1 | 
| 93 | [Niet in bron] | te | 3 | 
| 97 | bijtelen | beitelen | 2 | 
| 98 | [Niet in bron] | , | 1 | 
| 99 | quadrifasciate | quadrifasciata | 1 | 
| 99 | Meguchile | Megachile | 1 | 
| 99, 101 | Dendrocopus | Dendrocopos | 1 | 
| 99 | Clematite | Clématite | 1 / 0 | 
| 99 | couloeuvre | couleuvre | 1 | 
| 99 | nacktschnecke | Nacktschnecke | 1 | 
| 99 | Bee-keller | Bee-killer wasp | 6 | 
| 99 | Saint Christoph | Saint-Christophe | 2 | 
| 99 | Majunthemum | Maianthemum | 2 | 
| 100 | piniarius | piniaria | 2 | 
| 100 | Iijnx | Jynx | 3 | 
| 100 | spicanth | spicant | 1 | 
| 100, 100 | Ecureuil | Écureuil | 1 / 0 | 
| 100 | Eichhömchen | Eichhörnchen | 2 | 
| 100 | Etoile | Étoile | 1 / 0 | 
| 100 | lutens | luteus | 1 | 
| 100 | chrysentereon | chrysenteron | 1 | 
| 100 | verticillatun | verticillatum | 1 | 
| 100 | Bembex | Bembix | 1 | 
| 100 | Heidekraut | Heide | 5 | 
| 100 | Bogfrog | Moor frog | 4 | 
| 100, 101 | — | 1 | |
| 101 | Hoopoo | Hoopoe | 1 | 
| 101 | cinnamonea | cinnamomea | 1 | 
| 101 | Epeichette | Épeichette | 1 / 0 | 
| 101 | Benoite | Benoîte | 1 / 0 | 
| 101 | Barbe de bouc | Clavaire chou-fleur | 15 | 
| 101 | Hersthooi | Hertshooi | 2 | 
| 101 | nasicornus | nasicornis | 1 | 
| 101 | Limantria | Lymantria | 1 | 
| 101 | sycophantha | sycophanta | 1 | 
| 101 | Spondyles | Spondylis | 1 | 
| 101 | crabromformis | crabroniformis | 2 | 
| 101 | Trachelium | trachelium | 1 | 
| 101 | Trichomanes | trichomanes | 1 | 
| 102 | nidus avis | nidus-avis | 1 | 
| 102 | All | Ail | 1 | 
| Nr. | Jaar | Titel | Auteur | Project Gutenberg | 
| 1 | 1903 | Plaatjesalbum 1, serie A–X | ||
| 2 | 1904 | Plaatjesalbum 2, serie 25–48 | ||
| 3 | 1905 | Plaatjesalbum 3, serie 49–72 | ||
| 4 | 1906 | Lente | Jac. P. Thijsse | 67159 | 
| 5 | 1907 | Zomer | Jac. P. Thijsse | |
| 6 | 1908 | Herfst | Jac. P. Thijsse | |
| 7 | 1909 | Winter | Jac. P. Thijsse | 76866 | 
| 8 | 1910 | Blonde Duinen | Jac. P. Thijsse | 76743 | 
| 9 | 1911 | Bonte Wei | Jac. P. Thijsse | 61381 | 
| 10 | 1912 | Het Naardermeer | Jac. P. Thijsse | |
| 11 | 1913 | Bosch en Heide | Jac. P. Thijsse | |
| 12 | 1914 | Langs de Zuiderzee | Jac. P. Thijsse | 61827 | 
| 13 | 1915 | De Vecht | Jac. P. Thijsse | |
| 14 | 1916 | De IJsel | Jac. P. Thijsse | |
| 15 | 1918 | Friesland | Jac. P. Thijsse | 74573 | 
| 16 | 1925 | Mijn Aquarium | A. F. J. Portielje | |
| 17 | 1926 | De Bloemen in onzen Tuin | Jac. P. Thijsse | |
| 18 | 1927 | Texel | Jac. P. Thijsse | 76234 | 
| 19 | 1928 | Kamerplanten | A. J. van Laren | |
| 20 | 1929 | Paddenstoelen | Jac. P. Thijsse | |
| 21 | 1930 | Zeewateraquarium en terrarium | A. F. J. Portielje | |
| 22 | 1931 | Cactussen | A. J. van Laren | |
| 23 | 1932 | Vetplanten | A. J. van Laren | |
| 24 | 1934 | De Bloemen en haar Vrienden | Jac. P. Thijsse | |
| 25 | 1935 | Hans de Torenkraai | H. E. Kuylman | |
| 26 | 1936 | De Boerderij | H. E. Kuylman | |
| 27 | 1937 | Waar wij wonen | Jac. P. Thijsse | |
| 28 | 1938 | Onze Groote Rivieren | Jac. P. Thijsse | |
| 29 | 1939 | Dierenleven in Artis | A. F. J. Portielje | |
| 30 | 1940 | Apen en Hoefdieren in Artis | A. F. J. Portielje |