Title: Lord Lister No. 0034: De kamerheer van den Koning van Servië
Author: Kurt Matull
Theo von Blankensee
Release date: October 26, 2025 [eBook #77126]
Language: Dutch
Original publication: Amsterdam: Roman- Boek- en Kunsthandel, 1910
Credits: Jeroen Hellingman and the Online Distributed Proofreading Team at www.pgdp.net/ for Project Gutenberg
☞ Elke aflevering bevat een volledig verhaal. ☜
UITGAVE VAN DEN „ROMAN-BOEKHANDEL VOORHEEN A. EICHLER”, SINGEL 236,—AMSTERDAM.

John Raffles, de Groote Onbekende, zat in zijn vossenhol, zooals hij de kleine villa noemde, welke hij op eenigen afstand van Londen bezat en las de couranten.
Op eenigen afstand van hem had Charly Brand plaats genomen; hij rookte een sigarette en staarde droomerig naar de blauwe wolkjes.
De vensters van de kamer waren wijd geopend en lieten de heerlijke zomerlucht binnenstroomen, welke de bloemengeuren uit het park meedroeg.
Plotseling legde Raffles de courant neer en sprak:
„Ik ben van plan, naar Oostende te gaan. Genieten van de zeelucht, ons door de zon laten verbranden en urenlang in het water te liggen, zou ons allebei goed doen. Hoeveel geld hebben wij nog op de Bank?”
„Veertien pond en zes shilling”, klonk het kalme antwoord.
„Is dat alles?”
„Ja”, sprak zijn secretaris.
„Enorm”, sprak Raffles. „Maar Charly, kerel, ben je dan gek geworden, om mij dat nu pas te vertellen?
„Dat bedrag is nauwelijks voldoende om de fooi voor den kellner te betalen. Ik heb mijn kleermaker morgen hier ontboden met minstens een half dozijn nieuwe costuums en ik ben gewend, zooals je weet, om mijn leveranciers contant te betalen.
„Waarom heb je mij niet eerder op de hoogte gebracht van ons geldgebrek?”
Charly Brand haalde de schouders op.
„Aha”, sprak Raffles, „je wilt me natuurlijk zoo lang mogelijk ervan terughouden om weer aan het werk te gaan, voornamelijk om zelf rust te hebben.
„Dus ik moet erover nadenken, op welke wijze ik mijn financiën tusschen vandaag en morgen weer in orde breng.”
Hij haalde een klein notitieboekje uit zijn zak en schreef daarin iets op.
„Ik heb het!” riep hij opspringend uit.
Daarop ging hij naar zijn schrijftafel, nam een vel papier, dat van een kroontje was voorzien, en schreef:
„Zeer geachte heer!
Gevolg gevend aan een uitnoodiging van den hertog van Norfolk, bevind ik mij op mijn doorreis in Londen. Ik zou u zeer gaarne willen spreken en verzoek u daarom, u hedenavond te begeven naar „Hotel Lissabon”, Windsorstreet, en daar den portier naar mijn kamer te vragen. [2]
Het zou mij een genoegen zijn, u hedenavond als mijn gast te mogen beschouwen. Ik heb een zeer aangename verrassing voor u.
Met vriendelijke groeten, uw
GRAF VON LEUTOMISCHEL.”
Hij sloot den brief in een couvert en schreef het adres:
Mr. PIEK,
Hofleverancier van Z. M. Koning Edward VII,
LONDEN,
Regentstreet 107.
Dezen brief gaf hij aan Charly Brand met de woorden:
„Je moet hem persoonlijk aan Mr. Piek overhandigen. Die man is biscuitfabrikant, ziet er zelf uit als een biscuit en heeft evenveel verstand als een dergelijk gebak. Ook deze eigenschap heeft hij met de biscuits gemeen, dat hij zich dolgraag laat decoreeren. Hij houdt van lintjes.
„Ik heb hem in Nizza leeren kennen en stelde mij aan hem voor als graaf Von Leutomischel, kamerheer van Koning Peter van Servië.
„Nauwelijks had de man mijn naam gehoord, of hij vroeg mij op vertrouwelijken toon of Servische ridderorden moeilijk te krijgen waren.
„Ik maakte hem duidelijk, dat bij ons voor geld alles te krijgen was. Natuurlijk mits men de goede bronnen kent. Als een dergelijke bron heb ik mij bij hem aanbevolen.
„Hij vroeg mij toen naar den prijs en ik was reeds van plan, hem een olifantsorde aan te smeren, toen andere bezigheden mijn gedachten in beslag namen.
„Nu moet hij aan een olifantsorde gelooven.”
Charly Brand verliet zijn gemakkelijken stoel en maakte zich gereed om uit te gaan.
„Ga je mee naar Londen?”
„Ja”, antwoordde Raffles, „ik moet in een winkel van ordeteekenen een prul koopen, waarmee die kerel zich kan gaan opsieren.”
Een half uur later zaten zij samen in den trein.
Toen zij in Londen waren aangekomen, spraken zij af om elkaar te ontmoeten in het „Lissabonhotel”.
Terwijl Charly Brand den hofleverancier opzocht, deed Raffles zijn inkoop in de zaak, waar ordeteekens en namaaksels daarvan te verkrijgen waren.
Het toeval wilde, dat verscheiden hooge decoraties in den winkel voorradig waren en Raffles kocht er eenige.
Daarop ging hij te voet langs het Strand, deed nog een paar kleine inkoopen en trad na een wandeling van een uur de vestibule van het „Lissabonhotel” binnen.
Charly Brand wachtte reeds op hem.
„De man wilde mij volstrekt niet laten gaan. Ik heb nog nooit een dergelijk individu aangetroffen. Hij ziet er werkelijk uit als een biscuitman.”
„Je zult bijna altijd zien, mijn beste Charly, dat men aan de menschen kan zien, welk beroep zij uitoefenen en waarvoor zij geschikt zouden zijn.
„Wanneer komt Mr. Piek?”
„Hij zal precies om zes uur hier zijn.”
„Mooi, dan hebben wij nog vier uur den tijd. Jij kunt op je gemak naar huis rijden en je voor het diner kleeden.”
„En wat ga jij intusschen doen?” vroeg Charly Brand.
„Een paar visites maken. Misschien ook ga ik naar de Opinion-Club, om wat antiquiteiten te bewonderen.
„Haast je, opdat je op tijd terug bent.”
Zij namen afscheid van elkaar en tegen vijf uur betrad Raffles het hotel opnieuw, bestelde een chambre séparée en een diner voor drie personen.
Tevens gaf hij den portier bevel, om de heeren, welke naar den graaf Von Leutomischel zouden vragen, bij hem te sturen.
Hijzelf verliet het hotel nog eens om eenige orchideeën te koopen, waarvan hij dolveel hield.
Gedurende zijn afwezigheid kwam Charly Brand, vergezeld door een dame.
Hij liet zich naar de kamer brengen, die voor Raffles gereserveerd was en welke met een klein zijvertrek verbonden was, hielp zijn schoone haar avondmantel afdoen en vroeg den kellner:
„De graaf is nog niet hier, zooals ik zie. Liet hij een boodschap achter?”
De kellner boog beleefd en antwoordde:
„Neen, baron, maar mijnheer de graaf kan elk oogenblik komen.”
Hierop wendde de dame zich tot den kellner met de vraag:
„Ik zou gaarne mijn haar wat willen in orde brengen, waar kan ik hier een spiegel vinden?”
In het salon, welks wanden met gobelins bedekt waren, was geen spiegel voorhanden.
De kellner bracht de dame naar een ander vertrek. [3]
Charly Brand nam plaats en stak een sigaret aan.
Het salon, waarin hij zich bevond, lag naast de groote eetzaal, welke men moest doorgaan om in het salon, dat Raffles had besproken, te komen.
Charly Brand had nog slechts eenige halen aan zijn sigaret gedaan, toen de deur geopend werd en Raffles binnenkwam.
Charly, die was opgestaan om hem te begroeten, kreeg slechts een handbeweging als antwoord en de secretaris zag, hoe zijn vriend de deur op een kier liet staan en hierdoor in de eetzaal keek.
„Wat is er?” vroeg hij op zachten toon.
Raffles stampte toornig met zijn voet op den grond en fluisterde:
„De duivel moge die vrouw halen! Zij is in de eetzaal en zou in staat zijn om de muizenval, waarin ik mij bevind, dicht te klappen en mij gevangen te nemen.”
Charly Brand was zenuwachtig geworden.
„Wie is daar? Verklaar je duidelijker!”
„Ik geloof niet, dat zij mij herkend heeft.”
„Wel! Dan behoef je ook geen gevaar te vreezen. Wie bedoel je eigenlijk?”
Raffles sloot de deur.
„Ik bedoel Miss Ethel Prince, die fijnste speurhond van alle Amerikaansche detectives.
„Zij zit daar in de zaal te dinereen. Waarschijnlijk logeert zij ook in dit hotel.”
„Is dat de vrouwelijke detective”, vroeg Charly, „die gedurende de laatste jaren in Amerika zoovele internationale misdaden heeft opgehelderd?”
„Ja”, fluisterde Raffles. „Zij is knapper dan al haar mannelijke collega’s. Het is een soort manwijf.”
Lord Lister trok zijn overjas uit en ontdekte nu den avondmantel der dame, welke in Charly’s gezelschap was.
Verschrikt riep hij uit:
„Duivel, wat beteekent dat?”
Charly Brand glimlachte.
„De avondmantel van mijn vriendin, een bekoorlijke Française, Mademoiselle Betsy.”
„Dat is iets nieuws voor mij”, meende zijn vriend, de wenkbrauwen fronsend. „Sinds wanneer heb je die relatie?”
„Ik leerde Betsy eenige weken geleden in het Lyceumtheater kennen. Toevallig ontmoette ik haar op weg naar het hotel en verzocht haar, den avond met mij door te brengen.
„Ik denk, dat zij jou welkom zal zijn, zij babbelt verrukkelijk en zal ons op de aangenaamste wijze bezighouden.”
„Ik zou je dat genoegen graag gunnen, als wij geen zaken hadden te verhandelen, mijn beste jongen.”
„Je zult niet meer zoo boos kijken, als je haar ziet. Zij maakt een weinig toilet, want zij is een beetje ijdel.
„Hier in dit medaillon heb ik een kleine photo van haar.”
Charly Brand peuterde van zijn horlogeketting een zwaar, gouden medaillon los en gaf dit aan Raffles.
Nauwelijks had deze het portret gezien, of hij vroeg op gejaagden toon:
„Donker haar en donkere oogen?”
„Ja zeker!”
„En op de linkerwang een kruisvormig litteeken?”
„Juist”, sprak Charly Brand met verbaasde gelaatsuitdrukking. „Je schijnt haar te kennen. Zij koketteert met dat kruisvormige litteeken en draagt een „tâche de beauté” er middenop.”
Raffles dempte zijn stem tot een zacht gefluister en sprak:
„Ik ken haar uitstekend. Een avonturierster.”
„Een avonturierster?”
„Ja en een gevaarlijke slang. Dat litteeken op de rechterwang is haar toegebracht door misdadigers met wie zij samen heeft gewerkt en welke zij daarna heeft verraden.
„Het is een teeken om elken ingewijde te waarschuwen, zich met haar te bemoeien.
„Zij is voor haar geheele leven gebrandmerkt en al draagt zij ook een zwart pleistertje op het litteeken, voor een deskundige kan zij het toch niet verborgen houden.”
Nu werd Charly Brand zenuwachtig.
„Hoe ken je haar?”
Raffles haalde de schouders op.
„Door mijn beroep.
„Jaren geleden was zij, toen ik haar leerde kennen, in dienst van een Russisch grootvorst, wiens vijanden zij vol ijver opspoorde. Daarna werd zij Nihiliste en stal telegrammen en documenten, die voor den Czaar bestemd waren, van een Engelschen koerier.
„Eenigen tijd later werd zij de beminde van een Oostenrijksch bankdirecteur, speelde valsch in Monte Carlo, werd het land uitgezet, kwam te Parijs en belandde in de laagste misdadigerskringen. Voor haar verraad kreeg zij dat gekruiste litteeken en eindelijk kwam zij naar Londen terug als internationale oplichtster.” [4]
„Vergeef mij”, sprak Charly Brand, „ik vermoedde niets van het gevaarlijke karakter dezer vrouw. Ik hield haar voor een voorname dame.”
„Onschuldig als een duifje”, voegde Raffles er aan toe. „Zij moet zich in acht nemen, de duivel heeft het zoo beschikt, dat jij kennis met haar moest maken. Nu moeten wij zorgen, de zaak op de goede manier te tracteeren.”
Een geluid in het kleine zijvertrek deed hen beiden opkijken.
De oplichtster trad binnen.
Op het oogenblik, waarin zij Raffles zag, verdween het kokette lachje en haar gelaat drukte grooten schrik uit.
Charly Brand ging haar tegemoet en sprak:
„Gij staat mij zeker toe, Miss Betsy, dat ik u aan mijn vriend, graaf Von Leutomischel, voorstel, kamerheer van Zijne Majesteit den Koning van Servië.”
Miss Betsy wierp een korten, onderzoekenden blik op Raffles.
Koud en trotsch beantwoordde Lord Lister dien.
Daarop sprak Miss Betsy:
„Gij hebt carrière gemaakt, mijnheer, het verheugt mij, dat het u goed gaat. Het was jammer, dat gij twee jaar geleden Monte Carlo zoo opeens hebt verlaten.”
Een spottend lachje speelde om Raffles mond.
„De speeltafel is evenals de schoonheid van een kokette vrouw een voorbijgaand genoegen voor een gentleman. Het is onmogelijk, zich met deze zaken lang bezig te houden.”
In Miss Betsy’s oogen fonkelde een blik van haat.
„Gij drukt u op beleedigende wijze uit, mijnheer.”
„In hoeverre, Madame? Het groene laken en de roode schmink hebben merkwaardig veel overeenkomst. Alleen dwazen hopen op geluk; zij zien den gapenden afgrond niet.”
Zij krulde vol trots de lippen.
„Het verbaast mij, dat gij dergelijke dingen tot mij zegt. Wij zijn immers beiden internationaal!”
John Raffles wierp met een blik vol minachting het hoofd in den nek en bekeek haar van het hoofd tot de voeten.
„Internationaal? Hoe bedoelt gij dat?”
Zij lachte hoonend.
„Hoe ik dat bedoel? Dacht gij, dat ik zoo lang uit Londen weg was geweest, dat ik niet meer wist, wat hier voorvalt?
„Misschien hebt gij in de couranten wel eens van een zekeren Raffles gelezen?”
Lord Lister haalde zijn met briljanten bezet sigaretten-étui te voorschijn, nam er een sigaret uit en stak die aan.
„Natuurlijk! Ik lees dikwijls in de nieuwsbladen over den Grooten Onbekende. Men leest er immers zoo veel van. Zoo herinner ik me ook, een jaar geleden te hebben gelezen, dat in Petersburg een schandaalgeschiedenis voorviel met de beminde van een Russischen grootvorst.”
John Raffles sprak deze woorden langzaam en met bijzonderen nadruk.
Hij zag, dat de bedriegster bij de laatste woorden, welke op haar doelden, verbleekte.
„De grootvorst was zoo onvoorzichtig geweest”, vervolgde Lord Lister, „om zijn geliefde het mechaniek van zijn brandkast uit te leggen. Zij maakte hiervan misbruik, vluchtte en werd Nihiliste.”
De avonturierster trachtte haar ontroering te verbergen achter een lachje.
John Raffles deed, alsof hij dit niet merkte en vervolgde:
„En een poosje geleden hoorde ik in Parijs, dat de vroegere maîtresse van den grootvorst gedaald was tot een gewone bedriegster en zichzelf redde door eenige makkers te verraden aan den prefect van politie der stad Parijs, den heer Lépine.”
„Zwijg!” siste Betsy, die nu haar zelfbeheersching geheel verloren had.
„Ik geloof, dat gij dergelijke verhalen niet gaarne hoort, maar het slot van een geschiedenis, welke ik u nog zou kunnen vertellen, draagt gij zelf op uw linkerwang, het kruiselingsche litteeken van een messnede, die uw makkers u toebrachten als loon voor uw verraad.”
De oogen der bedriegster waren met een uitdrukking van gloeienden haat op den spreker gevestigd.
„Gij schijnt u ten mijnen koste te amuseeren. Ik denk echter, dat gij niet verstandig handelt, mij op vijandige wijze tegemoet te treden. Ik kan u uit de couranten veel interessanter dingen meedeelen omtrent Raffles, dan gij van die dame vertelt.”
„Gij behoeft mij niets te vertellen, want ik ken de daden van Raffles beter dan de couranten. En den inspecteur van politie moet gij er ook maar niet over spreken, want die is volkomen op de hoogte. Maar van u weet de politie-inspecteur niets.” [5]
De oplichtster stampte woedend met haar voet op den grond.
„Neem u in acht! Het zou kunnen zijn, dat de couranten morgen konden berichten, dat John Raffles eindelijk gevangen is genomen. Misschien kent gij Miss Prince?”
„O ja,” lachte de Groote Onbekende, „die ken ik heel goed. Ik geloof, dat zij hiernaast in de eetzaal soupeert.”
„Aha! Hebt gij dat ook al gemerkt? Tot dusverre is nog niemand, dien zij in handen wenschte te krijgen, haar ontsnapt.”
„Daarom is zij zoo verstandig”, spotte Raffles, „om haar roem te handhaven en zich niet met mij te bemoeien. Overigens, als gij kennis met de dame wenscht te maken, zou het mij zeer aangenaam zijn, als gij dit vertrek, dat ik heb besproken, verliet. En als gij Raffles wilt leeren kennen, dan moet gij zoeken, waar hij zich bevindt.”
Een ironisch „Pah!” weerklonk.
„Gij kunt mij niet bedriegen, gij zijt Raffles! Gij hebt het immers zelf toegegeven.
„Indertijd in Nizza droegt gij geen zwarten baard, zooals nu. Engelsche detectives zouden u niet herkennen. Maar wij, internationalen, hebben een fijneren neus. Men moet den dief met den dief vangen, Mr. Raffles!”
„Ik wensch u veel geluk”, sprak Raffles met een buiging.
Opnieuw weerklonk een hoonend lachje uit den mond der jonge vrouw.
„De premie, uitgeloofd op uw persoon, bedraagt nog altijd 5000 pond sterling. Een flinke som, waarvan men een geruimen tijd een gemakkelijk leventje kan leiden.
„Maar ik wil bescheiden zijn. Ik zou gaarne uw vriendin worden. Ik zal den avond met uw doorbrengen en gij moet mij als belooning voor mijn stilzwijgen een cheque van 1000 pond sterling geven. Ik denk toch, dat dat goedkoop is in de onmiddellijke nabijheid van Miss Prince.”
„Zeker, zeker,”, antwoordde Raffles, „ik zal de cheque zelfs verhoogen tot een bedrag van 2000 pond sterling. Maar in allen ernst gesproken, dacht je werkelijk, kleine avonturierster, dat je je met Raffles zoudt kunnen meten?”
„Gij ziet, dat ik het aandurf. Een woord van mij in de eetzaal en gij zijt in de macht der detective.”
„Drommels, Madame”, mengde zich Charly Brand nu in het gesprek, „als ik had geweten, met welk persoontje ik kennis heb gemaakt, dan had ik u nooit in gezelschap gebracht van mijn vriend.”
„Dat was mijn bedoeling”, antwoordde Miss Betsy. „Zonder dat gij het wist, kende ik u als de vriend van dien gentleman daar. Een gelukkig toeval kwam mij te hulp, om kennis met u te maken.”
Op dit oogenblik speelde een Zigeunerkapel in de eetzaal een Hongaarschen dans.
Charly Brand zag tot zijn verbazing, dat Raffles plotseling de rhythmische bewegingen van den dans maakte.
„Heerlijk!” riep de Groote Onbekende daarbij uit, „mijn lievelingsdans! Laat ons gesprek rusten—heerlijk—kent gij dezen dans, Miss Betsy?
„Kom—probeer hem eens—laat ons vrienden worden.
„Neem de rechterhand der dame!”
Charly Brand, die gewend was elk bevel van Raffles te gehoorzamen, greep de rechterhand der bedriegster, terwijl Raffles haar linkerarm beetpakte.
Vol verbazing keek zij naar den dansenden Raffles.
Zij begreep hem niet—was dit slechts comedie of wilde hij werkelijk vriendschap met haar sluiten?
Plotseling echter ging haar een licht op.
Raffles had een zakdoek uit zijn jas te voorschijn gehaald en drukte haar dien met een bliksemsnelle beweging in den mond, zoodat zij onmogelijk kon schreeuwen, greep daarop haar armen en hield die vast, als in een schroef.
Daarop riep hij tot Charly Brand:
„Neem uit mijn vestzak het fleschje met chloroform—zij moet verdoofd worden.”
Charly Brand deed het, bevochtigde den zakdoek en legde dien op het gelaat der bedriegster, die op den grond lag.
Het duurde slechts eenige minuten of zij was bewusteloos.
Nu nam Charly Brand een stuk touw en bond de armen en beenen der avonturierster stevig vast.
„Hoelang zal zij bewusteloos blijven?” vroeg hij zijn vriend.
„De eerste twee uur is zij onschadelijk. Een gevaarlijke slang! Kom, laten wij haar nu in de zijkamer brengen.”
Zij namen de bewusteloze op en droegen haar weg.
Het was geen minuut te vroeg, want juist diende de kellner Mr. Piek aan.
„Ah! Goeden avond, goeden avond!” riep de corpulente [6]hofleverancier, terwijl hij zijn biscuitkleurig gelaat tot een beminnelijken glimlach vertrok. „Ik ben zeer verheugd, mijn waarde kamerheer, u hier in Londen te mogen begroeten.
„Ik geloofde mijn oogen niet, toen ik uw brief ontving. Ik ben zeer gelukkig, de eer te hebben, den avond met u te kunnen doorbrengen.”
„Mijn tijd is helaas zeer beperkt”, sprak Raffles. „daar ik vannacht naar den hertog van Norfolk moet afreizen.”
Bij het hooren van dezen naam keek de biscuitman zijn gastheer vol eerbied aan.
Hij had een belachelijk gevoel van onderdanigheid en respect jegens alle voornamen in de maatschappij.
Hij had zich versierd met alle orden, die hij bezat, en vol welgevallen keek hij af en toe naar de rij schitterende sterretjes.
Raffles bood den hofleverancier een zetel aan en weldra bediende de kellner hen op de geruischlooze, gedistingeerde wijze der welopgevoede zwartrokken.
Het gesprek liep aanvankelijk over onverschillige onderwerpen, hoewel Raffles het aan zijn bezoeker merkte, dat deze brandde van verlangen om iets te vernemen omtrent de eventueel uit te reiken orden.
Maar Raffles had geen haast.
Eindelijk, toen het korte, maar uitgelezen diner beëindigd was, haalde Raffles een etui uit zijn zak te voorschijn, opende het en toonde, zijn bezoeker verscheiden, met juweelen bezette, ordeteekenen.
„En nu zullen wij eens over zaken spreken”, stelde hij voor.
„Deze drie orden hebben verschillende prijzen.
„Voor de voornaamste ervan moet gij mij een cheque van 500 pond sterling geven, terwijl de andere twee voor de helft te krijgen zijn.”
Begeerig blikten de oogen van den fabrikant naar de zoozeer verlangde voorwerpen en, terwijl hij met bevende handen naar het etui greep, vroeg hij:
„Is het veroorloofd, de orden van naderbij te bekijken?”
„Zeker, zeker”, antwoordde Raffles.
Raffles en Charly wisselden een ironischen blik.
Een diepe zucht ontsnapte eindelijk aan de lippen van den biscuitfabrikant.
„Zou het mogelijk zijn, graaf, dat ik deze orden alle drie in mijn bezit kreeg?”
Raffles glimlachte.
„Indien uwe geldmiddelen het u veroorloven, dan zeer zeker. Wij hebben geld noodig om ons leger tot het sterkste van geheel Europa te maken.”
„Ik begrijp u, ik begrijp u,” antwoordde Mr. Piek, „Dan neem ik ze alle drie.”
„Allright,” sprak Raffles, „wees zoo goed, mij uw checque te geven.”
De kellner moest pen en inkt brengen, daar de hofleverancier geen vulpenhouder bij zich had en Raffles kreeg de checque over een bedrag van 1000 pond sterling.
Nu nam Mr. Piek de ordeteekenen uit het etui en hechtte ze op zijn borst vast.
Trotsch als een pauw liep hij de kamer eenige malen op en neer en tot Charly Brand sprak hij:
„Prachtig, nietwaar? Prachtig!”
„Magnifique!” riepen Raffles en Charly als uit één mond.
„Ja,” lachte de biscuitfabrikant, „men moet voor zichzelf iets overhebben. Als ik van adel was, dan zou ik dit niet noodig hebben. Maar op deze manier maak ik mijzelf voornaam, wat minstens gelijk staat met een adellijken titel.”
Hij wees met zijn vinger, die van juweelen vonkelde, naar zijn borst.
„Ziet gij—” hij wees naar zijn schouder, waarvan een gekleurd lint afhing, veel gelijkende op de schouderlinten, waarmede zich, in navolging der militairen in Duitschland de landelijke bevolking tooit—„dit is de Japansche orde van het roode kruis. Het is een onderscheiding, die ik voor mijn opofferenden moed in den Russisch-Japanschen oorlog kreeg.”
Charly Brand keek op.
„Hebt gij den veldtocht meegemaakt in het Japansche leger?”
„Dat niet,” antwoordde Mr. Piek, „maar ik schonk aan de afdeeling van het Roode Kruis een wagonlading biscuits, waarvoor men mij uit erkentelijkheid decoreerde. De heele zaak kostte mij niet meer dan 10 pond. Een schitterend effect, nietwaar?”
„Natuurlijk!”
„Ja, weet gij en omdat die orde zoo goedkoop was, liet ik tegelijkertijd een zelfde exemplaar komen voor mijn vrouw. Ik zeg u, het staat ontzettend gekleed bij een avondtoilet.”
„Jammer,” sprak Raffles, „als ik geweten had, dat uw vrouw ook waarde hecht aan een decoratie, dan had ik haar uit Belgrado onze orde voor deugd en schoonheid medegebracht.”
„Misschien wilt gij mij die zenden,” sprak de hofleverancier, [7]„gij weet niet, hoe gelukkig gij mij daarmede zoudt maken.”
„Gij moet mij niet kwalijk nemen,” antwoordde John Raffles na eenige oogenblikken opstaande, „maar mijn tijd is beperkt, ik moet Londen met den trein van elf uur verlaten.”
„Ik zou u een vriendelijk verzoek willen doen,” smeekte Mr. Piek bij het afscheid.
„En dat is?”
„Verschaf mij de eer op uw terugreis door Londen bij mij te komen dineeren.
„Mijn huis is bekend als een der mooiste van geheel Londen.
„Als gij belang stelt in schilderijen, mijnheer de graaf, ik ben in het bezit van verschillende werken van Rubens, Rembrandt en andere meesterstukken. Ook heb ik uit de nalatenschap van koning Lodewijk van Beieren het volledige gouden tafelservies gekocht; ik bezit de kostbaarste meubelen, tapijten en gobelins. Gij moet mijn huis leeren kennen.”
„Ik zal gaarne gebruik maken van uw uitnoodiging,” antwoordde John Raffles, „want ik interesseer mij voor dergelijke dingen.”
„De inrichting van mijn huis kost mij meer dan honderdduizend pond sterling. Die inrichting zou mij bezwaren, ik zou te eenvoudig zijn voor al die kostbaarheden, als ik niet verscheiden decoraties had.
„Dus ik mag erop rekenen, dat gij mij komt bezoeken?”
Raffles reikte hem de hand en sprak:
„Ja, ik zal u bezoeken, daar kunt gij vast op rekenen!”
„Sta mij dan toe, dat ik heenga. Een voorspoedige reis, heer graaf. Gij zult in mij steeds uw dienstwilligen dienaar vinden. Deel Zijne Majesteit, den koning van Servië mede, dat ik, Mr. Piek, hofleverancier van Zijne Majesteit den Koning van Engeland, bezitter der hoogste decoraties, voor het Servische volk mijn goed en bloed veil heb. Een bewonderenswaardig volk!”
Onder herhaalde handdrukken vergezelde Raffles den fabrikant tot aan de deur en toen hij deze weer had gesloten, sprak hij tot Charly Brand:
„Ik zal inderdaad eens een kijkje gaan nemen in de woning van dien man. Ik zou nooit hebben gedacht, dat er zooveel geld te verdienen valt met biscuits. Als ik niet Raffles was, ik zou biscuitfabrikant willen zijn.
„Ik denk, dat het nu tijd is om op te breken. Maar eerst zal ik onze kleine vriendin hiernaast van haar boeien ontdoen. Ik denk, dat deze les haar zal heugen.” Hij begaf zich naar de kleine toiletkamer, waar de avonturierster nog steeds bewusteloos op den divan lag en sneed met een scherp mes de touwen door.
Daarop keerde hij in het salon terug.
Hier betaalde hij den kellner het diner.
De rekening bedroeg 6 pond.
Een pond gaf hij als fooi.
Daarop sprak hij, terwijl hij de deur naar de eetzaal opende en naar miss Prince wees, die daar nog steeds zat:
„Hier hebt gij een briefje in een couvert. Geef dat aan die dame, daar aan dat tafeltje, maar niet voordat ik weg ben.
„En de jonge dame, die hiernaast op den divan ligt te slapen, moet gij nog een poosje laten rusten.”
De kellner maakte een buiging en Raffles ging heen.
Hij ging vlak langs het tafeltje van Miss Prince en op luiden toon sprak hij tot Charly Brand, zoo dat de dame het kon hooren:
„Eigenaardig, wat voor een boonestaken van vrouwen er toch in de wereld zijn. Ik zou niet graag in gezelschap van zoo eentje soupeeren.”
Miss Prince keek hem met woedende blikken aan.
„Bedoelt gij mij soms, vroeg zij op scherpen toon.
„Pardon, Miss Prince,” antwoordde Raffles, „gij schijnt niet goed verstaan te hebben.”
Hij nam zijn hoed af en verliet de eetzaal.
Verbaasd keek de vrouwelijke detective hem na.
Wie kon dat geweest zijn?
Zij kende dien heer niet.
Daar naderde de kellner haar en overhandigde haar het hem door Raffles gegeven couvert.
Haastig scheurde zij het open en las:
„Miss Prince!
Gij zijt geen detective. Gij hebt te lang werk om te dineeren.
Groet den inspecteur van politie Baxter van mij. Gij zoudt verstandig doen, te trouwen en op uw lauweren te gaan rusten.
Ik groet u met dezelfde hoogachting, die ik heb voor den politie-inspecteur Baxter.
JOHN C. RAFFLES.”
Zoo snel als nu was miss Prince nog nooit opgesprongen.
„Wie gaf u dezen brief?” vroeg zij den kellner.
„De heeren die zooeven aan uw tafeltje stonden,” [8]
„Wat?” schreeuwde Miss Prince, „hier aan mijn tafeltje?”
„Ja. Ik zag de heeren met u spreken.”
Met een zucht viel Miss Prince in haar stoel terug.
Het schemerde voor haar oogen.
Dit was meer dan zij kon verdragen.
Terwijl zij erover nadacht, hoe zij Raffles in handen zou kunnen krijgen, naderde hij haar, beleedigde haar, had met haar gesproken, stuurde haar een brief en was verdwenen.
Zij wierp een paar groote geldstukken op het tafeltje en was verdwenen.
Misschien gelukte het haar, hem nog te vinden.
Maar haar hoop bleek ijdel.
De portier deelde haar mede, dat de heeren, welke zij hem beschreef, te voet waren heengegaan.
Toen zij vroeg, in welke richting, wees hij haar, omdat zij geen fooi gaf, de tegenovergestelde.
Zij snelde den verkeerden kant op.
John Raffles echter had met Charly Brand een huurrijtuig genomen en was daarin naar het station gereden.
Toen zij in de coupé zaten, sprak hij tot Charly Brand:
„Ik heb nog twee shilling in mijn zak als laatste overblijfsel van ons gezamenlijk vermogen. Het was juist voldoende om alle onkosten te bestrijden. Als je nog een dag had gewacht met mij op de hoogte van den toestand te brengen, dan had ik er niet voor ingestaan, dat de truc mij was gelukt.
„Voortaan moet je mij steeds waarschuwen, als wij minder dan 100 pond op de Bank hebben staan.”
De avonturierster was intusschen weer tot bewustzijn gekomen, opgestaan en had zich wankelend naar het salon terug begeven.
Nadat zij een paar glazen water had gedronken, trok zij haar mantel aan en ging heen.
In machtelooze woede balde zij de vuisten, zoodat haar nagels zich diep in het vleesch groeven.
Slechts één enkelen wensch koesterde zij op het oogenblik: den ondergang van Raffles te bewerken! [9]
Het dagelijksche ochtendrapport, dat politie-inspecteur Baxter van zijn beambten ontving, was juist doorgelezen en had het humeur van den chef van Scotland Yard aanmerkelijk slechter gemaakt.
Voor het tweede ontbijt was de inspecteur van politie altijd ongenietbaar.
Met een vloed van scheldwoorden gaf hij de dikke portefeuille met acten aan Marholm, toen de dienstdoende agent binnentrad en meldde:
„Miss Prince.”
Hij mompelde een ellenlangen vloek, want dit bezoek was hem vóór het ontbijt zeer onwelkom.
„Ik ben nu niet te spreken!” riep hij uit, „laat zij naar den duivel loopen. Wat heeft zij haar neus in onze zaken te steken. Ik kan op mijn nuchtere maag geen oude wijven uitstaan.”
„Gij waart toch heel blij, inspecteur,” sprak de vloo, zooals Marholm door zijn collega’s steeds werd genoemd, „dat deze dame, dit genie der Amerikaansche detectivekunst, zich bij u aanmeldde om u te helpen, Raffles te vangen.”
„Hoor eens,” riep Baxter met een woedenden blik op zijn secretaris, „zwijg nu alsjeblieft over Raffles. Ik wil niets over dien man hooren. Kort en goed, ik heb geen tijd en geef u volmacht om mij in alle aangelegenheden te vertegenwoordigen, waar zulks noodig is.”
„Wees dan zoo goed,” sprak de vloo, „om mij dat zwart op wit te geven.”
Inspecteur Baxter zette een paar regels op papier, welke Marholm het recht gaven, in zijn plaats te handelen.
Daarop verdween Baxter door de zijdeur, terwijl de vloo den nog steeds wachtenden politie-agent bevel gaf, Miss Prince binnen te laten.
„Ik ben zenuwachtig,” riep zij den detective toe, „ik ben voor den eersten keer in mijn leven zenuwachtig. Verbeeld u, wat mij gisteren is overkomen.”
Met een stroom van woorden, vertelde zij Marholm van haar ontmoeting met Raffles en van diens brief.
De vloo kon een lachje niet bedwingen, wat de Miss boos maakte.
„Ik wilde den politie-inspecteur nu verzoeken,” vervolgde zij, „om een zijner beambten te mijner beschikking te stellen, die mij kan begeleiden.”
„Allright,” antwoordde de vloo, haar een vel papier gevende, „schrijf uw verzoek hierop, dan zal ik de noodige maatregelen nemen.”
Terwijl Marholm op zijn gemak zijn pijp rookte, schreef Miss Prince het verlangde op en overhandigde het papier aan den detective.
Deze las het vluchtig door en schreef er onder:
„De detective Marholm wordt ter beschikking gesteld van Miss Prince.
Namens den politie-inspecteur Baxter,
MARHOLM.”
„Ziezoo,” sprak hij tot zichzelf, „nu ben ik tenminste voor een tijdje van den bureaudienst af en behoef niet naar de scheldwoorden van mijn patroon te luisteren.”
„Ik ben bereid om u te volgen,” sprak hij tot Miss Prince. „Wilt gij mij vertellen, wat uw plan is?”
„Daaromtrent kan ik u geen inlichtingen geven,” antwoordde de vrouwelijke detective, „ik houd er van om mij af en toe door het toeval te laten leiden. Op die manier heb ik reeds de grootste misdadigers in [10]handen gekregen. En dat hoop ik ook in dit geval.”
„Gij zijt een uitzondering op den algemeenen regel,” sprak de vloo, „wij zijn tegenwoordig allemaal op de Sherlock Holmes-manier afgericht.
„Wij beginnen met de stofjes, die in de lucht zweven, te onderzoeken, om te zien of misschien de adem van den misdadiger daaraan kleeft.
„Dan wegen wij het, om daaruit zoo mogelijk het gewicht van den misdadiger vast te stellen.
„Daarop photografeeren wij het corpus delicti en leggen het in onze verzameling. Voordat het daar in komt, wordt het nog in was afgedrukt, met roet ingesmeerd en door onzen scheikundige ontleed.
„Verder laten wij onze politiehonden het stofdeeltje langen tijd besnuffelen en dan zijn wij, gewapend met alle hulpmiddelen, die de wetenschap ons biedt, in staat om den misdadiger vast en stellig in handen te krijgen.
„De premie, die op zijn persoon is uitgeloofd, wordt op de een of andere Bank gedeponeerd en tegen vier procent uitgezet.
„Gij kunt u niet voorstellen, welk een enorm bedrag wij reeds op de Bank hebben staan.
„Ik zou alleen wel eens willen weten op welke wijze de misdadigers zich voor ons verborgen weten te houden, want wij krijgen geen enkelen in handen.”
Miss Prince antwoordde niets.
Zij voelde de ironie, waarmede Marholm zichzelf en zijn collega’s belachelijk maakte.
Intusschen had de vloo zich gereed gemaakt, legde het verzoek van Miss Prince met zijn toestemmende beschikking op tafel, belde om een sergeant-detective en stelde dezen als zijn eigen plaatsvervanger aan.
Toen de inspecteur een uur later weer in het bureau terugkwam, zat een vreemde beambte op den stoel van zijn secretaris.
Hij beet dezen toe, wat hij daar moest doen.
„Bevel van den waarnemenden inspecteur,” sprak de sergeant, „om secretaris Marholm gedurende diens afwezigheid te vervangen.”
„Vervangen? Wat beteekent dat? Waar is Marholm?”
„Weet ik niet,” antwoordde de detective.
Na zag Baxter het door Miss Prince geschreven verzoekschrift liggen en de beschikking, welke Marholm had getroffen.
„Dat is een brutale streek,” barstte Baxter los, „nu heeft die kerel eenvoudig verlof genomen, terwijl hier stapels werk liggen. Nu moet ik dus alles alleen in orde maken, want die ezel daar heeft geen flauw idee van ons werk.”
Marholm was met Miss Prince een restaurant binnengegaan en terwijl zij ontbeten, begon de detective zijn gezellin de dwaaste rooversgeschiedenissen te vertellen.
Hij maakte haar wijs, dat Raffles werkte met afstandsfotografie, telegrafie en telefonie zonder draad, dat hij altijd wist, waar de personen zich bevonden, die hem zochten en dat er niets bestond, wat hem onschadelijk kon maken.
Des avonds begaven zij zich te zamen, nadat zij Londen den geheelen dag hadden doorkruist, zonder een spoor van Raffles te vinden, naar een schouwburg.
Miss Prince had gelijk gehad, toen zij beweerde, dat het toeval een groote rol speelt in het leven.
Raffles en Charly Brand hadden plaats genomen in denzelfden schouwburg, zaten in een loge en keken zoo vol aandacht naar het tooneel, dat zij Marholm en Miss Prince niet zagen binnenkomen.
De eenige voorzorg, die zij genomen hadden, om niet te worden herkend, was een baard.
De vloo herkende Raffles echter dadelijk.
Een vroolijk lachje gleed over zijn gelaat en een schelmsche uitdrukking kwam in zijn oogen.
Hij was een grappenmaker en om die reden, ondanks zijn verdere bekwaamheden, niets waard voor het beroep van detective.
Hij kon het niet helpen, maar hij zag de dingen altijd van een komische zijde en als zij die niet hadden, rustte hij niet, voordat hij er toch iets grappigs aan had ontdekt.
Miss Prince had Raffles niet gezien.
Maar in de volgende pauze zag de groote onbekende zoowel den detective als diens vrouwelijke collega.
In het eerste moment wilde hij opspringen en den schouwburg verlaten.
Daarop echter zag hij, hoe Marholm hem met een lichte handbeweging groette.
John Raffles beantwoordde den groet.
Van den detective had hij, zooals hij hieruit begreep, niets te vreezen.
Lord Lister zag, hoe de vloo zich plotseling van zijn tafeltje verwijderde en, nadat hij met zoekende blikken tusschen de rijen stoelen was doorgeloopen, vlak bij zijn loge bleef staan.
Alsof hij het woord richtte tot een goeden kennis, keek Marholm naar Raffles op en sprak:
„Een dame wenscht kennis met u te maken.” [11]
„Ik weet het,” fluisterde Raffles, „ik verschafte mijzelf reeds gisteren het genoegen, kennis met haar te maken, zonder dat zij het wist.”
„Ik heb mij daarover kostelijk geamuseerd,” lachte Marholm. „Ik ga nu naar het tafeltje terug en hoop, dat gij iets er toe zult bijdragen om mij een beetje genoegen te verschaffen, want daarvoor leef ik op het oogenblik.”
Raffles glimlachte met een blik van verstandhouding en Marholm begaf zich naar zijn tafeltje terug.
Het volgende nummer, dat op het tooneel werd vertoond, interesseerde Raffles levendig.
Een beeldhouwer stelde met levende modellen, die in wit tricot waren gekleed en witte maskers en pruiken droegen, marmergroepen voor. Het waren allerlei tooneelen uit de Grieksche mythologie.
Toen het nummer was afgeloopen, zei Raffles tot Charly Brand:
„Deze avond heeft de moeite wel geloond, ik heb een nieuw plan!”
Voor de volgende nummers interesseerde de groote onbekende zich niet meer.
Hij nam zijn notitieboekje en daar hij een uitstekend karikatuurteekenaar was, schetste hij met een paar krabbels Miss Prince en schreef er onder:
„Als herinnering aan dezen avond groet u met de meeste hoogachting
John C. Raffles.”
Voordat hij den schouwburg verliet, gaf hij het briefje aan een der beambten en verzocht hem, terwijl hij op Miss Prince wees, het briefje aan de dame ter hand te stellen.
Door zijn tooneelkijker zag hij, op een grooten afstand staande, hoe Miss Prince het briefje las.
John Raffles had zelden zoo’n verbluft gezicht gezien als dat van de vrouwelijke detective, toen zij de karikatuur en het onderschrift bekeek.
De vloo echter barstte in zulk een onbedaarlijk lachen uit, dat de dichtstbij zittenden hem voor abnormaal hielden.
„Ik heb het u wel gezegd,” grinnikte Marholm. „Hij teekent zelfs uit de verte. Bewaar het velletje maar goed, opdat gij in elk geval iets van Raffles hebt. Hemzelf zult gij evenmin krijgen als inspecteur Baxter.”
„Ik bedank u voor uw verdere diensten,” siste Miss Prince woedend, „ik merk wel, dat gij u te mijnen, koste amuseert. Gij gedraagt u jegens mij, als collega, zeer beleedigend. Ik zal het spoor van den grooten onbekende alleen volgen. Ik zweer u, zoo waar ik Miss Prince heet, dat ik Raffles voor zijn brutaliteit zal straffen.”
„Nu, nu,” lachte Marholm „ik wensch u niets dan goeds toe, maar een mensch moet niet te veel begeeren.”
Voor het theater nam hij afscheid en ging per rijtuig naar Scotland Yard terug.
Daar trof hij den politie-inspecteur, die bij afwezigheid van Marholm de acten in zijn eentje moest doorlezen.
„Zoo, mijnheer!” riep Baxter hem toe, „zijt gij daar eindelijk? Waar zijt gij geweest?”
„Op uw bevel heb ik Miss Prince vergezeld.”
„Gij zijt gek! Ik weet niets van een dergelijk bevel. Ik neem mijn woorden weer terug!”
„Wind u niet op, inspecteur, ik heb een onbetaalbare grap beleefd. Verbeeld u:
„Ik was met Mis Prince in het specialiteitentheater en toen de voorstelling was afgeloopen, bracht een der schouwburgbeambten een velletje uit een notitieboekje, waarop Raffles een karikatuur van Miss Prince had geteekend met het lichaam van een koe en een ezelskop. Een prachtkarikatuur voor „Punch”, dat verzeker ik u!”
Nu moest zelfs Baxter lachen.
„Is dat werkelijk waar?”
„Zoo waar als Raffles leeft,” lachte de vloo, „het is een onbetaalbare mop!” [12]
De directeur van hotel Continental te Oostende ging, vergezeld door den oberkellner, den kellner Charly en het kamermeisje Betsy, het salon binnen om te zien of alles in orde was.
Hij had uit Londen een telegram ontvangen, waarin een zekere graaf Von Leutomischel, kamerheer van den koning van Servië, voor zich en zijn vriend een salon, eetkamer en twee slaapkamers bestelde.
Met dergelijke gasten bemoeide zich de directeur zelf.
Terwijl hij zich tot den oberkellner wendde, sprak hij:
„Wanneer de kamerheer zich over iets beklaagt, of de bediening in eenig opzicht zijn misnoegen opwekt, dan wordt gij, zoowel als de kellner en het kamermeisje ontslagen. Waarschijnlijk komt de kamerheer, om het hotel te inspecteeren voor een eventueel bezoek van den koning van Servië.
„Ik draag u dus de grootste stiptheid en voorkomendheid op jegens deze gasten en herhaal u, dat bij de minste klacht uw ontslag onmiddellijk zal volgen.”
Met onderzoekende blikken bekeek de directeur de meubelen en veegde met zijn duim over het mahoniehout van een salonkastje.
Daarop hield hij zijn duim onder den neus en hoewel hij eigenlijk niets kon ontdekken, was het toch steeds zijn principe om zijn ondergeschikten op fouten te wijzen.
Hij hield daarom zijn duim ook onder den neus van zijn oberkellner en vroeg:
„Wat is dat, hè?”
De oberkellner boog zijn spitsen neus zoo diep mogelijk over den duim, bekeek de huid, haalde de schouders op en antwoordde:
„Pardon, directeur, het spijt mij—”
De directeur zette een woedend gezicht
„Zoo, zoo, spijt het u? Mooi, kom jij eens hier, Charly!”
De kellner, die het uiterlijk had van een lichtzinnig mensch, zwaaide met zijn servet en naderde den directeur.
Deze hield ook hem zijn duim onder den neus.
„Misschien weet gij, wat hier op mijn duim ligt.”
„Jawel,” antwoordde Charly, „de nagel is niet al te best verzorgd. Gij moet hem flink schuieren, directeur!”
„Zijt gij krankzinnig? Ik zal u straks eens bewijzen welk vuil het is!
„Juffrouw Betsy, misschien kunnen uw mooie oogen, die zich toch altijd met alles bemoeien wat in het hotel gebeurt, nu ook zien wat hier aan mijn duim zit.” [13]
De zwartharige Betsy glimlachte spottend en antwoordde:
„Dat is uw duim, heer directeur.”
Eerst wilde de directeur een vloek als antwoord geven, maar hij bedacht, dat hij met mademoiselle Betsy niet op zou schieten, daar hij haar meerdere malen in de wangen had geknepen en zelfs reeds een kus had gegeven.
„Mijn duim, zegt gij?
„Ik geloof u wel, heeren en het zou prettiger voor u zijn, als het alleen mijn duim was, maar, kijk, daar—daar—daar—”
Hij hield nogmaals zijn duim onder den neus van zijn ondergeschikten.
„Er kleeft iets aan, wat nooit gevonden mag worden in de kamers van een hotel, vooral niet in die van een voornamen gast, namelijk—stof!”
Zoowel de oberkellner als Charly en het kamermeisje keken ongeloovig en als uit één mond riepen zij op verontwaardigden toon uit:
„Stof?”
„Ja, stof!” sprak de directeur, „en gij zijt er verantwoordelijk voor.”
„Pardon monsieur,” sprak de zwarte Betsy, „hier is sedert een uur geleden, toen het telegram aankwam, vijf maal stof afgenomen.”
„Voor gewone menschen is dat voldoende, mademoiselle Betsy, maar waar het dergelijke gasten betreft, neemt men niet vijfmaal, maar onophoudelijk stof af.”
„Ezel!” mompelde Betsy in stilte, terwijl zij opnieuw op de meubelen begon te wrijven.
„Hoeveel graden is het in de kamer?” vroeg de directeur den oberkellner.
Deze keek op den thermometer in het salon en meldde:
„Zeventien graden Réaumur.”
„Te weinig! Laat de gaskachel branden, het moet 19 graden zijn.
„Laat mij nu uw vingers eens zien.”
De kellners trokken hun witte handschoenen uit en toonden den directeur hun handen.
Deze bekeek ze vol aandacht door een lorgnet.
Vooral de vingers van Charly bevielen hem niet.
„Schuier uw handen flink!”
„Ik heb immers witte handschoenen aan,” verontschuldigde de kellner zich.
„Hoe!” schreeuwde de directeur, „ik ben sprakeloos. Wascht gij soms uw vingers in ’t geheel niet meer, omdat gij witte handschoenen draagt?
„Houd uw meening voor u en doe, wat ik u beveel.
„Stel u nu eens voor, dat ik de kamerheer, of liever de koning van Servië was.
„Ik zal jelui leeren, hoe men zich tegenover vorstelijke personen gedraagt. Gaat nu buiten de deur en wacht totdat ik bel.”
De kellners bogen en antwoordden: „Goed, directeur,” waarop zij verdwenen.
De directeur nam bij de schrijftafel plaats en drukte op den knop van een electrische bel.
Onmiddellijk openden de kellners de deur en snelden naar binnen.
„Wat beveelt Uwe Majesteit?”
Z. M. de koning van Servië, alias de hoteldirecteur Smithson keek verontwaardigd en antwoordde op woedenden toon:
„Ezels, ik verlang niets!”
Beide kellners maakten een diepe buiging, antwoordden: „Uitstekend, Majesteit!” en verlieten de kamer.
Reeds waren zij de deur genaderd, toen de directeur hun nabulderde:
„Mille tonnerres! Hier blijven!”
De kellners bleven staan en antwoordden: „Uitstekend, Majesteit!”
Als antwoord weerklonk een nog luider:
„Ezels!”
Nu werd het den oberkellner echter te machtig.
Hij wreekte zich door te vragen:
„Gebraden, gestoofd of levend?”
De directeur was sprakeloos. Zijn gelaat werd donkerrood van toorn.
„Ezels!” schreeuwde hij opnieuw, „maar geen gebraden, gestoofde of levende. Jelui zelf zijt ezels!
„Men zegt niet „uitstekend” tegen een vorstelijk persoon. Men vraagt een koning niet, wat hij wenscht. Dat vraagt men alleen aan ons, gewone menschen, die niet weten wat zij willen. Koningen weten dat altijd.
„Begrepen?”
„Uitstekend!” antwoordde de oberkellner.
Op dit oogenblik kwam een piccolo binnen met het bericht:
„Een rijke Engelschman, Mr. Piek uit Londen, is met zijn jacht in de haven aangekomen en wenscht u te spreken.”
„Bon,” antwoordde de chef en stond op.
Voordat hij de kamer verliet, sprak hij tot den oberkellner:
„Zorg er voor, dat Charly de noodige wenken krijgt, opdat hij weet, hoe hij zich te gedragen heeft. Ook [14]Miss Betsy. In plaats van Majesteit moet gij den kamerheer aanspreken met Excellentie.”
De directeur verdween en de oberkellner nam aan de schrijftafel plaats met een hoogmoedige uitdrukking op het gelaat en den neus in de hoogte.
Hij belde.
Dadelijk verscheen Charly en toen hij zag, dat de directeur was heengegaan, sprak hij:
„Is de stommerik weg?”
„Zwijg!” barstte de oberkellner uit, „die stommerik ben ik nu zelf. Ik moet hem vervangen en jelui de noodige bevelen geven. Noem mij aldoor Uwe Excellentie.
„Breng mij voor alles whisky, soda en sigaretten.”
Een lachje van verstandhouding vloog over het brutale gezicht van den kellner.
„Uitstekend, Excellentie, ik zal er voor zorgen.”
Hij maakte een buiging en ging heen.
Nu richtte de oberkellner zich tot Miss Betsy, die in de slaapkamer was gegaan.
„Wat wenscht gij?” riep Betsy, terwijl zij op den drempel verscheen.
„Spreek mij aan met de woorden Uwe Excellentie,” antwoordde de oberkellner. „Gij hebt toch zeker het bevel gehoord, dat Mr. Smithson achterliet. Ik moet u eenige inlichtingen geven.
„Kom eens even hier in het salon.”
Zwarte Betsy verscheen, bekeek den oberkellner minachtend van het hoofd tot de voeten en antwoordde:
„Wat zijt gij? Kamerheer? Gij bedoelt zeker kamerdienaar!”
„Brutale heks,” riep de oberkellner, „ik zal er voor zorgen dat gij ontslagen wordt.”
„Pah!” lachte Betsy hoonend, „ik kan voor deze betrekking wel tien andere terugkrijgen en er zijn gelukkig niet overal menschen met zulke apengezichten als gij!”
Nu sprong de oberkellner op.
„Gij wilt mij weer tergen. Niemand anders zou zoo iets tegen mij durven zeggen! Gij hebt het alleen te danken aan mijn liefde voor u, dat ik dergelijke beleedigingen verdraag.”
„Dat is heel dom van u.”
De oberkellner ging vlak naast haar staan, zijn oogen vonkelden van toorn.
„Gij denkt te gering over mij, Betsy! Ik zeg het u voor den laatsten keer. Drijf mij niet tot het uiterste.
„Ik weet verscheiden dingen uit uw leven en onlangs—toen ik heel toevallig—in uw kamer kwam—zooals ik zei—heel toevallig—zag ik daar een armband liggen, die—hm!—hier een paar weken geleden op geheimzinnige wijze aan een Engelsche dame ontstolen werd.
„En nu wil ik een kus van je hebben.”
Hij trachtte de Zwarte Betsy te omhelsen, maar het gelukte hem niet.
Voordat hij een tweede poging kon wagen, kwam de kellner binnen, een flesch whisky, glazen en sigaretten meebrengende.
De Zwarte Betsy ging weer naar de slaapkamer, terwijl de oberkellner zich een glas whisky inschonk.
Als een echte fijnproever dronk hij de whisky met langzame teugen uit en sprak tot den wachtenden Charly:
„Het is goed, gij kunt gaan.”
De kellner lachte.
„Zegt gij dat als kamerheer?”
„Waarom?” vroeg de oberkellner, terwijl hij zich een tweede hartversterking inschonk.
„Omdat ik ook een glas zou willen drinken.”
„Dat kunt ge later doen. Neem de flesch mee weg.”
De kellner deed wat hem bevolen werd, terwijl de oberkellner een sigaret opstak.
Nauwelijks had hij eenige trekken gedaan, of Charly kwam haastig binnen en riep uit:
„Pas op! Daar komt de baas!”
Snel begaf de oberkellner zich naar het balcon en wierp de sigaret op straat.
Daarop deed hij al zijn best om met het servet den rook uit de kamer te verdrijven.
Maar voordat dit hem was gelukt, trad de directeur, vergezeld door Mr. Piek, binnen.
Dadelijk bemerkte Mr. Smithson den sigarettenrook.
Hij snoof eenige malen en vroeg toen:
„Wie heeft hier gerookt?”
De kellner maakte een buiging en antwoordde in plaats van zijn collega:
„Zijne Majesteit de koning van Servië.”
„Wie?”
„Of de kamerheer van den koning van Servië. Ik weet niet precies wat de oberkellner voorstelt.”
„Hoe komt gij er toe, om hier te rooken?”
„Pardon, directeur, volgens uw bevel gaf ik Charly eenige wenken en liet mij door hem helpen bij het aansteken van een sigaret, opdat hij weet, hoe hij zich daarbij te gedragen heeft.”
„Verlaat de kamer!” beval de directeur en beide kellners gingen heen. [15]
Nu wendde hij zich tot Mr. Piek.
„Zooals ik u reeds zei, Mr. Piek, ik heb helaas op het oogenblik de kamers, die gij wenscht, niet disponibel.
„Zijne Excellentie de kamerheer heeft twee uur geleden deze vertrekken voor zich doen reserveeren.”
„Prachtige kamers,” antwoordde Mr. Piek. „Ik ben een intiem vriend van dezen kamerheer en door zijn voorspraak kreeg ik deze decoratie van den koning van Servië. Ik ga op vriendschappelijken voet met hem om en ben daar zeer trotsch op.
„Het verbaast mij, dat hij zoo weinig kamers bij u heeft besteld.
„Dergelijke hooggeplaatste personen zijn anders steeds gewend om een heele rij vertrekken te huren, nl. een eetkamer, een slaapkamer, een toiletkamer, een ontvangkamer, een conversatiekamer, een rookkamer en een wachtkamer.
„Elke bediende zelfs maakt aanspraak op twee kamers—met aparte badkamer—en closet.”
„Hoewel hij kamerheer is, is hij een spaarzaam mensch; hij zal met deze vertrekken genoegen nemen,” antwoordde de directeur.
„Ik zal trachten, in het hotel de Paris onderdak te komen. Op mijn jacht kan ik helaas niet slapen, want ik kan het schommelen niet verdragen.”
Beide heeren verlieten de kamer en nauwelijks waren zij weg, of de kellner trad weer binnen, luisterde eenige minuten aan de deur en sprak toen tot Betsy, die ook weer was binnengekomen:
„Eindelijk zijn wij voor een paar seconden ongestoord.”
„Waarom luister je aan de deur?” vroeg Betsy.
De kellner knarste met de tanden.
„Die schurk, die spion, de oberkellner zit mij vandaag overal op de hielen. Het is precies alsof hij ons wil bewaken.”
„Hij heeft mij gesnapt,” fluisterde Betsy, „hij heeft in mijn kamer den armband met robijnen van Lady Walton gezien.”
De kellner werd doodsbleek.
„Heeft hij dat gezien?”
Zwarte Betsy knikte bevestigend terwijl de kellner op het tapijt stampte en riep:
„Die kerel moet weg! Hij wordt gevaarlijk!
„Wij zullen het aan Gelen Tom vertellen, een messteek van Patt moet hem onschadelijk maken.”
„Doe wat je goed vindt,” mompelde Betsy. „Wat denk je van dien kamerheer?”
Charly haalde de schouders op.
„Denk je dat hij een collega van ons is, die hier zijn slag denkt te slaan?”
„Een Londensche gauwdief.”
„Het zal hem niet gemakkelijk vallen. Sinds Raffles de politie bezighoudt, is deze overal zeer waakzaam.”
„Misschien is het Raffles zelf.”
„Onzin,” sprak de kellner, „die blijft in Londen, daar is hij veiliger dan in Oostende. Heb je belang bij den grooten onbekende?”
„Ik haat hem,” fluisterde zwarte Betsy.
„Het zal je niet veel geven,” lachte Charly, „Raffles is een geslepen kerel, verstandiger dan wij allen met elkaar.
„Stil—daar komt iemand.”
Onmiddellijk stoven de twee uit elkaar.
Zwarte Betsy verdween in de slaapkamer, terwijl de kellner het salon verliet. [16]
Raffles en Charly Brand waren des avonds te Oostende aangekomen en hadden hun intrek genomen in de vertrekken, die de groote onbekende als kamerheer had besteld.
Mr. Piek bevond zich in hun gezelschap.
Reeds des middags had hij aan al zijn kennissen op het terras van het Kurhaus verteld, welke voorname vrienden hij verwachtte.
Om tien uur verontschuldigde Raffles zich bij Mr. Piek wegens vermoeidheid naar aanleiding van de groote reis en de biscuitfabrikant verliet met de onderdanigste buigingen den kamerheer van den koning van Servië.
„Eindelijk alleen,” sprak Raffles tot Charly Brand, terwijl hij zich ervan overtuigde, of zich geen luistervinken achter de deur bevonden, die naar het salon leidde.
„Vrees je daar iemand te zullen ontmoeten?” vroeg Charly Brand, die verbaasd naar zijn vriend keek.
„Vreezen doe ik nooit,” antwoordde Raffles, „maar het is noodig, dat ik voorzorgsmaatregelen tref, want ik heb, kort nadat wij het hotel binnenkwamen, een rare ontdekking gedaan.”
„Wat voor een ontdekking?”
„Zwarte Betsy is hier!”
Charly Brand sprong verschrikt op.
„Is die bedriegster hier in Oostende?”
Raffles wipte de asch van zijn sigaret en antwoordde op onverschilligen toon:
„Ja, mijn lieve Charly, zij is hier in Oostende en wel in dit hotel. Ik zag haar, toen wij naar onze kamers werden geleid.
„Zij stond in de gang, waarop onze kamers uitkomen en stond eenigszins verdekt opgesteld achter een portiere naar ons te kijken. Zij is hier kamermeisje.”
„Kamermeisje?—Hoe is dat mogelijk?”
Raffles lachte.
„Heel eenvoudig. Zij zal waarschijnlijk eenige medeplichtigen hebben, die hier als kellner dienst doen, want het is wel aan te nemen, dat zij nu, in het volle seizoen, werkt als hoteldievegge.
„Jammer. Ik had mij verheugd op een langdurig verblijf in Oostende en ben nu genoodzaakt, morgen reeds weer te vertrekken.
„Misschien heeft zij al naar Londen, aan inspecteur Baxter getelegrafeerd, dat ik mij in Oostende bevind.
„Heb je lust om nog een wandeling langs het strand te maken, kleed je dan.”
De vloer brandde Charly plotseling onder de voeten.
Het liefst had hij Oostende nog per laatsten trein den rug toegekeerd.
„Zou het niet beter zijn,” sprak hij tot Raffles, „als wij met den trein van één uur naar Parijs vertrokken?”
„Och,” antwoordde Raffles, „dat zal ons niets helpen. [17]Die vrouw zal ons op de hielen volgen en alleen door middel van een list kunnen wij haar kwijt raken.”
De beide heeren verlieten het hotel en begaven zich naar het drukbezochte terras.
Terwijl zij daar bij de muziek van het orkest van de heerlijke zeelucht genoten, had zwarte Betsy haar medeplichtige in de kamer van Raffles geroepen en hem meegedeeld, welke ontdekking zij had gedaan.
„Donnerwetter!” riep Charly uit, „vergis je je niet?”
„Neen,” antwoordde de bedriegster, „als wij handig optreden en inspecteur Baxter met zijn detectives hierheen kunnen krijgen, voordat Raffles iets van de zaak vermoedt, dan hebben wij de 5000 pond sterling verdiend.”
„Ik houd dat voor onverstandig,” antwoordde de medeplichtige, „ik geloof, dat er met dien man wel te praten is. In plaats van 5000 pond betaalt hij ons het dubbele, als wij beloven, hem niet te zullen verraden.”
„Jij vergist je,” antwoordde zwarte Betsy. „Hij laat zich door niets bang maken en betaalt geen penny voor een dergelijke zaak. Mijn plan is dit:
„Wij zullen vannacht een bezoek brengen in zijn kamer en hem al het geld, dat hij altijd bij zich heeft, afnemen.
„Morgenochtend, als hij ontwaakt, zal inspecteur Baxter uit Londen hier zijn en hem gevangen nemen. Dan krijgen wij de 5000 pond sterling en hebben bovendien nog het groote vermogen, dat hij bij zich heeft, in ons bezit.
„Hij kan ons onmogelijk aanklagen en wij zijn op die manier rijke menschen.”
„Je bent een gladde vogel,” sprak de kellner vol bewondering. „Laat ons hopen, dat je plan gelukt.”
Het was even over tienen, toen zwarte Betsy het salon van Raffles binnen kwam, nadat zij zich van het hoofd tot de voeten in een nauwsluitend zwart tricot had gekleed.
Als een slang gleed zij onder een divan en bleef daar in het donker, vlak tegen den muur aan, liggen.
Een half uur later trad Raffles binnen.
Hij gaf den oberkellner nog eenige bevelen en nam toen aan de tafel plaats om eenige brieven te schrijven.
Hij werd in zijn bezigheid gestoord door Charly Brand, die iets langer met Mr. Piek had gewandeld en binnentrad met de woorden:
„Het had niet veel gescheeld of Mr. Piek had zich nog, voordat hij zich ter ruste begaf, door de zon van jouw hooge persoonlijkheid laten beschijnen. Hij wilde absoluut met mij meegaan.
„Ik denk, dat je nog goede zaken kunt doen, want verscheiden zijner vrienden zijn, zooals hij mij onder geheimhouding vertelde, eveneens bereid, om hooge sommen te betalen voor Servische ridderorden.”
„Dat genoegen wil ik hun wel doen”, antwoordde Raffles. „Nu wil ik nog een paar brieven aan clubvrienden schrijven, ga jij intusschen de avondbladen lezen. Misschien staat er iets in van inspecteur Baxter of zijn vriendin Miss Prince.”
Charly Brand nam de couranten en omdat hij vermoeid was, strekte hij zich in zijn volle lengte uit op den divan, waaronder zwarte Betsy lag.
De divan stond niet vlak aan den wand en zoo kwam het, dat Charly’s sigarettenkoker uit zijn zak gleed en onder den divan viel.
Geërgerd moest Charly Brand opstaan, om het étui terug te krijgen.
Hij rukte het meubel van den muur, maar in het volgende oogenblik sprong hij, als had hij een spook gezien, met een gil naar Raffles toe en wees met bleek gelaat naar den divan.
„Wat is er?” vroeg de groote onbekende, die er niets van begreep.
Charly Brand kon van schrik bijna niet spreken en met moeite stamelde hij:
„Daar—daar—daaronder— —”
Zonder aarzelen sprong Raffles naar den divan en trok dien met een forschen ruk de kamer in.
Met een spottend glimlachje stond zwarte Betsy op en sprak:
„Goeden avond, Mr. Raffles!”
„Aha!” antwoordde deze, „wij hebben visite! Damesbezoek!—
„De tijd is een beetje slecht gekozen.
„En ik zie, dat gij gekostumeerd zijt als voor een gemaskerd bal.
„Wat wenscht gij van ons?”
Zwarte Betsy had het sigaretten-étui van Charly Brand opgenomen, nam plaats in een fauteuil en stak een sigaret aan.
„Wij hebben nog een kleine rekening van uit Londen te vereffenen, Mr. Raffles”, zoo begon zij, „en daarom was ik zoo vrij, dit costuum te kiezen, om ongestoord bij u te kunnen komen.
„Een ongelukkig toeval—dit sigarettenétui—„haalde een streep door mijn rekening.”
„Erg jammer”, antwoordde Raffles spottend, „dit ongelukkige toeval is het, wat mij tot dusverre tegen mijn vijanden heeft beschermd. [18]
„Maar ik zou u toch wel hebben gevonden, want denkt gij, dat ik zoo dwaas zou zijn om mij ter ruste te begeven zonder eerst mijn kamers doorzocht te hebben?
„Hoe denkt gij u nu het verdere verloop van de zaak?”
„Dat weet gij het beste”, klonk het antwoord, „ik heb geld noodig, veel geld en daar gij er overvloed van hebt, zal het u gemakkelijk vallen, mijn wenschen te vervullen.”
„Ik denk er niet aan”, antwoordde Raffles, „ik dacht, dat gij mij op dat punt wel hadt leeren kennen.
„Charly, bel eens even!”
„Wat wilt gij doen?” riep Betsy opspringend uit.
Raffles nam haar op met een blik vol koele minachting.
„Ik zal doen, wat gewoonlijk met inbrekers gebeurt. Ik zal u gevangen laten nemen.”
Zwarte Betsy barstte in een spottend lachen uit.
„Gij vergist u, Mr. Raffles! Gij vergeet, wie gij zijt.”
„O neen”, antwoordde Raffles, „ik weet altijd wie ik ben.”
Zwarte Betsy balde de vuisten.
„Goed, bel! Het zal mij veel genoegen doen, de politie te kunnen meedeelen, dat de vermeende kamerheer van den koning van Servië niemand anders is dan John C. Raffles.
„Men zal mij gelooven, als ik zeg, dat ik hier ben binnengeslopen om uw identiteit vast te stellen.”
„Allright”, antwoordde Raffles, „die proef zullen wij eens nemen.”
Hij ging zelf naar de bel, die naast de deur was aangebracht en drukte op den knop.
Een rilling liep langs het lichaam van zwarte Betsy.
Zij had niet gedacht, dat de groote onbekende zijn bedreiging werkelijk zou uitvoeren.
John Raffles was bij het raam gaan staan en rookte een sigaret.
Met een hoonend glimlachje keek hij naar de avonturierster en hij hoorde, hoe in de gangen van het hotel beweging ontstond.
Nu werd er op de deur geklopt.
Mr. Smithson en de oberkellner traden binnen.
Verschrikt deinsden zij terug, toen zij de gedaante in zwart tricot zagen.
Eerst dachten zij aan een spook.
Daarop trad Raffles op Mr. Smithson toe en sprak:
„Deze avonturierster sloop mijn vertrekken binnen om mij te bestelen. Door een toeval ontdekten wij haar. Ik verzoek u, de politie te roepen.”
„Duivels!” siste zwarte Betsy, „dat zal je ondergang zijn!”
Het volgende oogenblik sprong ze als een slang op den bij de deur staanden directeur toe, stiet hem weg en wilde vluchten.
Maar Raffles was handiger dan zij.
Hij had een dergelijke poging reeds voorzien en voordat zij de deur had bereikt, had hij haar gegrepen en in de kamer teruggesleurd.
Mr. Smithson, die een flinken duw had gehad van de bedriegster, raasde en tierde en gaf den Oberkellner bevel, de politie van het geval in kennis te stellen.
In de vestibule van het hotel was altijd een detective aanwezig en deze bevond zich eenige minuten later reeds in de kamer.
De Oberkellner had dezen beambte reeds medegedeeld, hoe de geschiedenis zich had toegedragen.
Toen hij binnentrad, riep zwarte Betsy:
„Goed dat gij komt, sergeant, gij kunt een mooie vangst doen.”
„Zeker, mademoiselle”, antwoordde de detective, „ik zoek reeds wekenlang naar de dievegge, die hier gouden en andere waardevolle zaken van de gasten heeft gestolen. Nu heb ik haar eindelijk.”
„Gij vergist u!” riep Betsy uit. „Ik ben het niet, maar die man daar, die mij in het verderf wil storten.
„Weet gij, wie daar staat, heeren?” (Zie titelblad.)
Eenige oogenblikken zwegen allen, terwijl aller blikken op Raffles gevestigd waren.
Zonder met de oogen te knippen en met een fijn glimlachje om den mond, rookte Lord Lister zijn sigaret.
„Daar staat Raffles!” vervolgde zwarte Betsy, „de man die overal gezocht wordt. Ik sloop deze kamer binnen met het doel, hem te ontmaskeren. Neem hem gevangen, sergeant!”
Mr. Smithson hijgde naar adem.
„Dat is dan toch de grootst mogelijke onbeschaamdheid. Daar durft dit treurige schepsel, deze gemeene dievegge, Zijne Excellentie verdacht te maken. Zij is stapelgek!”
„Stapelgek!” herhaalde de Oberkellner. „Een paar dagen geleden vond ik in haar kamer een gouden armband, met robijnen bezet, die lady Walton ontstolen is geworden.”
„Dat is een leugen!” verdedigde Betsy zich.
„Wat?” schreeuwde de Oberkellner. „Wilt gij soms vertellen, dat ik lieg?—De duivel moge u halen!”
„Gij zijt dwazen!” riep zwarte Betsy uit, „groote [19]dwazen. Bekommert u niet om mij, maar neemt dien heer daar gevangen—het is Raffles!”
Nu verloor ook de detective zijn geduld.
Woedend greep hij den arm der bedriegster en beval:
„Zwijg nu en houd uw verdachtmakingen voor u. Het helpt u niet. Wij hebben u eindelijk op heeterdaad betrapt. Vooruit!”
Betsy begreep, dat Lord Lister haar de baas was geweest.
„Houd mij niet zoo stijf vast”, smeekte zij, „ik volg u.”
De vingers van den detective grepen iets minder ruw den arm vast.
Op dit oogenblik rukte zij zich los, snelde, voordat iemand het kon beletten, naar het balcon en sprong in den tuin.
Toen de hotelier, de detective en Raffles, evenals de anderen, buiten kwamen, was er niets meer te ontdekken van de vluchtelinge.
Zonder zich te bezeeren was zij van het eenige meters hooge balcon op de zachte bloembedden van den tuin gesprongen en weggesneld.
Met een betuiging van grooten spijt over het voorgevallene verontschuldigde Mr. Smithson zich en verliet met den Oberkellner en den detective de kamer.
Zwarte Betsy echter was in het sousterrain naar de kamer van haar medeplichtige gesneld. Daar stond een gepakte koffer voor haar klaar en terwijl zij haar vriend van de mislukte poging vertelde, verkleedde zij zich snel, verliet met hem door een zijdeur het hotel en beiden haastten zich naar een hun bekende koppelaarster om zich daar te verbergen. [20]
Het was een vieze en slordige woning, die moeder La Fleur in een donker, afgelegen steegje in de nabijheid van de haven bewoonde.
Alleen matrozen en de laagste bedienden der hotels kwamen bij haar om tot in den morgen allerlei ongeoorloofde dubbelspelen te doen.
Madame La Fleur, een oude, afgedankte, vroegere demi-mondaine, zat in een versleten lila zijden japon, een laatste souvenir aan haar Parijsche glansperiode, achter het met flesschen gevulde buffet en maakte voor haar gasten de dranken gereed.
Zij was walgelijk vet en het kostte haar moeite om zich te bewegen.
Haar gerimpeld, verflenst gelaat vertoonde een beminnelijk lachje, toen Betsy binnenkwam.
Zij kenden elkaar goed, nog uit de Parijsche dagen, toen Betsy geruimen tijd bij Madame La Fleur had gewoond.
„Bonsoir, bonsoir, kleintje!” riep zij, toen Betsy naar het buffet toekwam, „lief, dat je je weer eens laat zien. Hoe kom je zoo uit de lucht gevallen?”
„Ik moet u dadelijk spreken, moeder”, antwoordde het jonge meisje, „er is haast bij hetgeen ik u heb te vertellen.”
Met moeite stond Madame La Fleur op en ging naar een met rood fluweelen gordijnen bekleede deur naast het buffet, die toegang gaf tot de chambres séparées.
Betsy volgde haar en weldra bevonden zij zich in een boudoir, dat met allerlei goedkoope luxe-artikelen was gevuld. Madame La Fleur nam plaats op de rood-bekleede sofa en koelde haar verhit gelaat af.
„Dus kleintje, je hebt gewichtige mededeelingen?” begon zij en noodigde Betsy met een handbeweging uit om plaats te nemen.
Betsy nam in een verguld stoeltje plaats en sprak:
„Een gekke geschiedenis, moeder. Ik ben op de jacht naar Raffles.”
Madame La Fleur hield haar hand voor de ooren alsof ze slecht verstond.
„Naar wien?”
„Naar Raffles!”
De grootste verbazing stond op het gelaat der oude koppelaarster te lezen.
„Raffles? Maar wat heb je met dien man te maken. Je bent toch geen speurhond van de politie?”
Betsy stampte met haar rechtervoet op den grond.
„Zie ik er zóó uit? Ik ben blij, als ik niets met de politie te maken heb. De duivel moge haar en Raffles halen.”
Betsy’s oogen fonkelden van woede, toen zij er aan dacht, hoe zij nauwelijks ontkomen was. [21]
„Ik had iets met hem voor en hij leverde mij over aan de politie.”
„Waar?”
„Hier in Oostende, een uur geleden, in hotel Continental, waar ik met mijn vriend Charly—ge kent hem, in Parijs heet hij: de val—.”
Madame La Fleur knikte.
„Ik herinner mij. Maar wat doet gij in hotel Continental?”
„Wij zijn daar in betrekking.”
„Aha”, lachte madame La Fleur, „gij behoort tot de bende der diamant-liefhebbers en plundert de gasten in de internationale hotels.”
„Ik zie, dat ge op de hoogte zijt, moeder. Vanavond arriveerde in het hotel een kamerheer van den koning van Servië.”
„Prachtig!” riep madame La Fleur uit, „sinds wanneer heeft de koning van Servië zooveel geld om zich de weelde van een kamerheer te kunnen veroorloven?”
„Nonsens”, antwoordde Betsy, „het is geen kamerheer, maar ik herkende direct Raffles in hem.”
„Duivels! Hij is dus hier?”
„Ja!”
„En hij maakt het jelui moeilijk, nietwaar?”
„Hij hindert ons en wilde, zooals ik u vertelde, mij in hechtenis laten nemen.
„En thans heb ik uw hulp noodig, moeder. Die man heeft geld. Meer geld dan iemand anders. Gij kunt meedoen in deze zaak. Bezorg mij een paar flinke jongens, die den duivel in het lijf hebben en voor niets terugdeinzen, en dat nog hedennacht. Want morgen is de vogel gevlogen.”
„Wil je Raffles overvallen?”
„Dat wil ik, en hem voor eeuwig stom maken. Ik haat hem als de pest.”
Madame La Fleur dacht eenige seconden na. Toen sprak zij:
„Het treft best. Ik houd op het oogenblik in mijn huis verborgen twee veroordeelden, die uit Fransch Guyana zijn gevlucht en die op eene gelegenheid wachten, welke hun zóóveel geld opbrengt, dat zij naar New-York kunnen overvaren. Die twee zullen voor deze zaak zeer geschikt zijn. Ik zal hen roepen.”
Zij drukte op den knop van een geheime electrische geleiding en eenige oogenblikken later trad een jong meisje, dat zeer opvallend was gekleed en op brutale wijze geschminkt, de kamer binnen.
„Dat is Babette”, sprak madame La Fleur tot Betsy, en beiden gaven elkaar een hand met het vertrouwelijke glimlachje der demi-mondaines.
„Wat moet ik doen, moeder?” vroeg het meisje.
„Roep Filou en Bouton hier.”
Het meisje ging heen.
„Het zijn jongens van goede Parijsche families”, vertelde Madame La Fleur, „zij hadden te veel geld voor hun vriendinnen noodig en om dat te krijgen, haalden zij de domheid uit, een gierigen woekeraar, een zekeren Monsieur Piquard, een paar jaar te vroeg naar den duivel te helpen. Daarvoor kregen zij twintig jaar dwangarbeid.”
De deur ging open en twee jonge, sterk gebouwde mannen kwamen met een sigaret in den mond binnen.
Betsy bekeek met welgevallen de knappe, frissche gezichten met de goedverzorgde knevels en schitterende oogen.
„Er is werk voor jelui!” riep Madame La Fleur. „Gij kunt vannacht rijk worden. Hebt gij er lust in?”
Beiden lachten en Bouton, de oudste, antwoordde:
„Wij hebben een best leven bij u, moeder, maar als men wekenlang geen frissche lucht inademt, verlangt men naar de kolonie terug.”
„Morgenochtend kunt gij op weg naar New-York zijn en zooveel frissche lucht happen als gij maar wilt. Het komt er maar op aan, of gij u als mannen weet te gedragen en dat doet, wat deze kleine u zal vertellen.”
„Ik wil alles doen om weg te komen”, sprak Bouton, „en mijn vriend eveneens. Moet er iemand om zeep werden gebracht, of is dat niet noodig?”
„Gij zult toch zeker niet terugdeinzen voor een flinken messteek?” hoonde Betsy, „of zijt gij zulk werk niet gewend?”
Bouton lachte.
„Wij zijn daar nu niet meer bang voor. Wij zijn tot je dienst, kleintje!”
„Bon. Maakt u dan gereed en volgt mij.”
„Mag ik vragen, waarheen?”
„Naar Hotel Continental”, antwoordde Betsy, „een vriend van mij wacht ons daar. Alles is voorbereid. Over een uur kunnen wij terug zijn en de winst hier deelen.”
— — — — — — — — — — — — — —
— — — — — — — — — — — — — —
John Raffles lag rustig te slapen.
De reis had hem vermoeid gemaakt en onbezorgd, alsof hij zich in zijn „vossehol” bevond, had hij zich ter ruste begeven. [22]
Hij geloofde niet aan overrompeling, nu zwarte Betsy was gevlucht.
Door een matblauwen balon viel een zacht licht op zijn legerstede en vertoonde aan de blikken der onhoorbaar binnentredende Fransche boeven den rustig sluimerenden Raffles.
Betsy had hun niet verteld, tot wien zij hen bracht.
Bouton was de eerste, die naar het bed sloop met het geopende mes in de rechterhand.
Vlak achter hem kwam Filou.
„Maak het kort”, fluisterde de laatste, „stoot hem je mes in de borst. Vooruit dan!”
Bouton hief zijn hand op en zocht met zijn oogen naar de plek, waar zich het hart moest bevinden.
Maar plotseling keerde hij zich om.
Hij herinnerde zich het moordtooneel bij den Parijschen woekeraar, toen had hij ook op bevel van Filou den doodelijken messteek toegebracht en Filou had voor het gerecht alle schuld op hem geworpen.
Hij liet het mes zinken en fluisterde:
„Deze keer moet jij het werk doen, terwijl ik de koffers zal openbreken.”
Filou beefde van woede. Hij had den moed niet met eigen hand een moord te plegen.
„Duivel!” siste hij, „je bent een lafaard, Bouton.”
Daar greep de ander hem opeens stevig beet en sleurde hem de kamer uit.
„Ik zal met je afrekenen.”
Filou knarsetandde van woede.
Tevergeefs trachtten Betsy en Charly, die in den tuin voor de vensters op den uitkijk stonden, Bouton te kalmeeren.
Het was vergeefsche moeite.
Zijn licht ontvlambaar bloed kookte naar aanleiding van de beleediging en toen hij met Filou op een door dicht struikgewas omgeven plekje in den tuin stond, sprak hij:
„Neem nu je mes en verdedig je. Als mensch van goede opvoeding kan je beleediging slechts door bloed worden schoongewasschen. Jij of ik. Wien het treft, die mag zich gelukkig achten, dit hondeleven vaarwel te kunnen zeggen.”
Bleek als een doode stond Filou tegenover zijn vriend. Maar opeens sprong deze met zijn dolkmes in de hand op hem toe, zoodat hij zich moest verdedigen.
Het staal der messen flikkerde.
Plotseling weerklonk een doffe kreet.
Bouton wankelde, het mes ontglipte zijn hand, een bloedstroom vloeide op den grond en hij zakte neer.
Vol ontzetting keken Betsy en Filou naar den stervende, wien door een messteek, waartegen hij zich met opzet niet had verdedigd, het hart was doorboord.
Filou boog zich over hem heen en sprak:
„Bouton, het was mijn schuld niet. Kan je mij vergeven?”
„Ja, Filou”, hijgde Bouton, „het is goed, zooals het nu is. Het leven, dat wij leidden, deugde niet. Het was niets waard.
„Neem mijn geld uit mijn borstzak—het is voor één persoon voldoende om naar Amerika te gaan. Begin daar een nieuw leven.—Schrijf mijn vader, dat—dat—ik—diep berouw heb—God moge—mij—”
Een bloedstroom vloeide uit zijn mond, hij rekte zich uit en was dood.
Op eenigen afstand van hem zong een nachtegaal.
Misschien was het lied van den vogel het laatste wat hij in dit leven had gehoord.
Betsy had het einde van het drama niet afgewacht, maar was naar madame La Fleur gesneld.
Eenige minuten later verliet ook Filou het lijk van zijn vriend.
Stil en bleek bleef dit op het grasperk liggen.
De nachtegaal echter zong zijn lied in de nachtelijke stilte, de stralen der maan verlichtten boomen en struiken, alsof de nachtelijke stilte door geen menschelijke hartstochten ontwijd ware geworden. [23]
Reeds vroeg in den morgen, kort nadat de zon was opgegaan, ontmoette Raffles den biscuitfabrikant, om op diens jacht een ochtendvaart te maken.
Het was verrukkelijk weer, toen Lord Lister en zijn secretaris met Mr. Piek in gemakkelijke stoelen op het dek zaten.
Plotseling sprak Raffles, schijnbaar schertsend:
„Ik zou wel lust hebben, het Kanaal over te steken en in Londen te dineeren. Hoeveel tijd hebt gij voor den overtocht noodig, Mr. Piek?”
„Wij kunnen bij dezen wind in zes uur over zijn!”
„All right!” antwoordde Raffles, „toon mij eens, of uw zeiljacht dat kunststuk werkelijk ten uitvoer kan brengen en laten wij in Londen dineeren.”
„Het zal mij een eer zijn, Excellentie, u in mijn huis te mogen ontvangen.
„Gij hebt mij reeds eenige dagen geleden de belofte gedaan, mij te zullen bezoeken. Ik zou, evenals mijne vrouw, zeer gelukkig zijn, u bij ons te mogen ontvangen.”
Mr. Piek kon onmogelijk vermoeden, dat deze zeiltocht over het Kanaal naar Londen een goed doordacht plan van Raffles was.
Want deze berekende, dat met de ochtendstoomboot, die zij aan den gezichtseinder zagen opduiken, politie-inspecteur Baxter of Miss Prince zou aankomen om hem in hechtenis te nemen. Hij had zich hierin niet vergist.
Baxter was met eenige zijner beambten, toen hij het telegram van Zwarte Betsy had ontvangen, dadelijk afgereisd en aan boord van de stoomboot passeerde hij op eenigen afstand het pleizierjacht.
Voordat de Groote Onbekende des morgens het hotel had verlaten, had hij Mr. Smithson een brief gegeven met de woorden:
„Ik verwacht met de ochtendboot eenige heeren uit Londen, waaronder een zeer goed vriend van mij, een zekere Mr. Baxter. Wees zoo goed, hem deze brief te overhandigen met verzoek, op mijn terugkomst te willen wachten.”
Toen de inspecteur met Marholm en twee andere detectives de vestibule van het hotel binnenkwamen en naar den directeur vroeg, kwam Mr. Smithson hem reeds tegemoet en informeerde naar zijn wenschen.
„Is hier een zekere graaf Von Leutomischel, in gezelschap van een anderen heer, afgestapt?”
Mr. Smithson antwoordde toestemmend.
„Ja, heb ik de eer, met Mr. Baxter uit Londen te spreken?”
„Kent gij mij?” vroeg de inspecteur op verbaasden toon.
Mr. Smithson maakte een buiging en sprak: [24]
„Ik heb niet de eer, u persoonlijk te kennen, maar Zijne Excellentie, graaf Von Leutomischel, deelde mij mede, dat gij een goede kennis van hem zijt.”
„Een bijzonder goede kennis zelfs,” knikte de vloo, waarop Baxter hem woedend aankeek.
„Houd uw opmerkingen voor u, Marholm!”
„Ik bevestig alleen, wat mijnheer zeide.”
Mr. Smithson begreep niets van deze woorden. En terwijl hij den brief, dien Raffles hem had gegeven, te voorschijn haalde, sprak hij:
„Zijne Excellentie droeg mij op, u dit schrijven te overhandigen en u te verzoeken, op zijn terugkomst te wachten.”
Hij gaf den inspecteur den brief en Marholm trapte zichzelf op zijn gevoeligst eksteroog, om niet in lachen uit te barsten bij het verzoek „de terugkomst van Raffles af te wachten.”
Baxter scheurde het couvert open en las:
„Mijn allerbeste inspecteur,
Ik hoop niet, dat gij er bij dit heerlijke weer spijt van hebt, mijnentwege een pleiziertochtje naar Oostende te hebben gemaakt.
Daar gij ongetwijfeld over meer tijd te beschikken hebt dan ik, kunt gij van uw verblijf in Oostende genieten. Gij kunt u van den dienst afmaken door te zeggen, dat gij op de terugkomst van Raffles hebt moeten wachten. Op deze wijze zult gij onbepaald verlof hebben.
Met vriendelijke groeten en de meeste hoogachting,
JOHN C. RAFFLES.”
Baxter kneep den brief in zijn vuist samen en stak hem in zijn zak.
Daarop wendde hij zich tot den hotelier.
„Wanneer hebben de heeren het hotel verlaten?”
„Reeds heel vroeg, Mr. Baxter. Ik geloof, dat de heeren van plan waren, te gaan zeilen.”
„In hun eigen boot?”
„Neen”, antwoordde de directeur, „een kennis van Zijne Excellentie kwam gisteren met zijn zeiljacht uit Londen en de heeren zullen met hem zijn gaan varen.”
„Het zal het zeiljacht zijn geweest”, meende Marholm, „dat wij van de stoomboot af hebben gezien.
„Waarschijnlijk heeft Raffles ons op het dek van de boot door zijn verrekijker wel gezien.”
„Zwijg!” bulderde de politie-inspecteur en hij vroeg den hotelier:
„Kent gij den naam van dat jacht?”
„Het spijt mij”, antwoordde Mr. Smithson schouderophalend, „maar mag ik de heeren verzoeken, mij te volgen? Zijne Excellentie gaf mij de opdracht, u een ontbijt aan te bieden.”
De vloo lachte luidkeels, wat den inspecteur geheel van streek bracht.
Hij snauwde Mr. Smithson toe:
„Wilt gij ons soms voor den gek houden?”
„Pardon”, antwoordde deze, „ik zou niet weten, waarom ik dat zou doen. Ik herhaal slechts het verzoek van Zijne Excellentie.”
„Naar de hel met uw Excellentie”, bulderde Baxter, „dat was geen Excellentie— —”
Mr. Smithson zette plotseling een lang gezicht.
„Geen Excellentie?” herhaalde hij.
„Neen!” schreeuwde Baxter, „dat was Lord Lister, de veelgezochte Raffles!”
„Raffles?”
„Ja, dat was Raffles!” klonk het nogmaals op barschen toon. „Als ik u dat zeg, moet u dat voldoende zijn. Ik ben de politie-inspecteur der stad Londen.”
Het gelaat van Mr. Smithson werd purperrood.
„Dus heeft Betsy toch gelijk gehad?”
„Welke Betsy?”
Nu vertelde Mr. Smithson het gebeurde van den laatsten nacht en toen hij had uitgesproken, riep Baxter uit:
„Het is ongelooflijk! Zulke idioten!”
Miss Prince was dienzelfden morgen reeds voor den vierden keer naar Scotland gegaan om Mr. Baxter te spreken.
Niemand wilde of durfde haar mede te deelen, waarom de inspecteur niet aanwezig was.
Het was tegen den middag, toen zij het voor den laatsten keer probeerde.
Een der beambten overhandigde haar een telegram.
Haastig opende zij het en las.
„Miss Ethel Prince,
Londen,
Scotland Yard.Tevergeefs voor Raffles naar Oostende gereisd, verneem zooeven van betrouwbare zijde, dat Raffles op zeiljacht van Mr. Piek terug is en zich waarschijnlijk als gast in diens woning bevindt.
Bewaak het huis ten strengste, ik ben tegen den avond in Londen terug.
BAXTER.”
[25]
„Eindelijk een spoor,” jubelde miss Prince, „als Raffles zich werkelijk in het huis van Mr. Piek bevindt, dan kan hij mij niet meer ontkomen.”
De gasten van den biscuitfabrikant waren met het zeiljacht in Londen aangekomen en zij hadden hem beloofd, tegen zes uur bij hem te komen dineeren.
De fabrikant gebruikte dezen tusschentijd om door middel van ijlboden zijn vrienden uit te noodigen. Zij moesten allen zien, welke voorname gasten hij had.
Reeds tegen vijf uur hielden voor de prachtige villa, die Mr. Piek in Westend bezat, talrijke rijtuigen stil en de zalen van het gebouw, dat bijna een paleis genoemd kon worden, vulden zich met gasten.
Niemand lette op Miss Ethel Prince, die, zonder uitgenoodigd te zijn, zich onder de aanwezige gasten bevond en zich zeer ongegeneerd bewoog, als behoorde zij tot hen.
Even over zessen traden Raffles en Charly Brand binnen.
Als een koning te midden zijner hovelingen zoo liep de groote onbekende door de rijen der gasten, die zich aan weerszijden hadden opgesteld en aan elk der aanwezigen werd hij door den biscuitfabrikant met al zijn titels voorgesteld.
Er bevond zich geen enkele aristocraat onder de gasten; het waren de rijkgeworden bakkers en slagers van Londen, die met hun vrouwen waren gekomen en die vervuld waren van eerbied jegens den kamerheer van den koning van Servië. Zij durfden nauwelijks adem te halen.
Raffles glimlachte ironisch, toen hij het eerbiedige gekruip dezer parvenu’s om hem heen zag.
Hij verachtte zijn geheele gezelschap, alleen de vrouw van den biscuitfabrikant interesseerde hem omdat zij het tegendeel was van haar omgeving.
Zij paste in het geheel niet in den kring van deze menschen.
Zij was zijn tafeldame en na het diner, toen het gezelschap zich in den wintertuin verzamelde, sprak zij, op een gesprek terugkomende, dat aan tafel in haar nabijheid was gevoerd:
„Ik zou gaarne van u willen weten, Excellentie, of gij de meening der andere heeren deelt, dat een misdadiger altijd een slecht mensch moet zijn.”
„Hoe komt gij aan deze vreemde vraag?”
„Ik hoorde aan tafel over Raffles spreken en een der gasten beweerde, dat hij een edel mensch moet zijn. Nu begrijp ik niet, hoe men tegelijkertijd een misdadiger en toch een edel mensch kan zijn. De couranten vertellen soms wonderlijke dingen omtrent hem. Ik zou werkelijk graag eens een onpartijdig oordeel over hem hooren.”
De aanwezigen luisterden vol belangstelling, wat Zijne Excellentie over Raffles zou zeggen.
Niemand vermoedde, dat het de groote onbekende zelf was, die het antwoord zou geven.
Alleen Miss Prince was verborgen achter een reusachtigen palm en loerde naar hem als een roofdier naar zijn prooi.
Zij wachtte op het binnenkomen van inspecteur Baxter om hem gevangen te nemen.
Op haar eigen verantwoording durfde zij een dergelijken stap niet te doen.
Raffles maakte een lichte hoofdbeweging en sprak:
„Ik weet niet, of ik u over dezen persoon iets bijzonders kan zeggen. Ik geloof dat, wanneer wij, de burgerlijke maatschappij, of de regeering, een lid van deze maatschappij als misdadiger beschouwen en straffen, dit eigenlijk niets anders is dan de overmacht van velen tegenover een enkelen. Hij moet zich den naam „misdadiger” dan laten aanleunen.
„Hiermede is geenszins bewezen, dat de meerderheid steeds nobel denkt en dat de persoon, die zich tegen die meerderheid verzet, een slecht karakter heeft.
„Integendeel!
„Als men de levensgeschiedenissen van beruchte misdadigers verneemt, komt men tot de overtuiging, dat zij dikwijls strijd hebben gevoerd tegen personen, die, wat hun karakter betreft, verreweg hun minderen waren.”
Een Londensch advocaat, een even ijdel en met zichzelf ingenomen man als de biscuitfabrikant, sprak:
„Een eigenaardige philosofie, Excellentie. Gij zoudt een geniale verdediger van alle misdadigers zijn.”
„Dus een goed advocaat,” viel Charly Brand hem in de rede.
Maar Raffles vond deze verbetering niet goed.
„Sta mij toe, heer advocaat, dat ik u corrigeer. Gij verwart misdadiger met spitsboef, brutaliteit met slechtheid. Ik spreek alleen van misdadigers.”
„Dat verschil begrijp ik niet,” antwoordde de advocaat.
„Dan zal ik het u uitleggen,” antwoordde Raffles, „en wel in den persoon van onzen gastheer, van onzen waarden Mr. Piek.”
„Oho!” riep de biscuitfabrikant uit, „ik ben nog [26]nimmer met misdadigers in eenige aanraking geweest.”
Allen lachten.
Alleen Raffles niet.
„Gij zijt, voor zooverre ik weet,” vervolgde hij tot Mr. Piek, „leverancier van meel voor ons leger.”
De biscuitfabrikant wierp het hoofd vol trots achterover, wees met zijn rechterhand op de rij ordeteekenen en sprak:
„Ik ben er trotsch op, het meel voor ons leger te leveren en in het bezit te zijn van al deze bewijzen van verdienste.
„Ja, zelfs onze vijanden hebben mij hun onderscheidingen geschonken.”
Een vroolijk lachje gleed over Raffles’ gelaat:
„Dit laatste is zeer zeker een doorslaand bewijs van uw groote verdiensten als leverancier aan ons leger. Onze vijanden moeten veel aan u te danken hebben.”
„Dat kan ik door vijf ordes bewijzen.”
Raffles antwoordde:
„Ik weet het uit de lijsten der gestorvenen.”
Alle aanwezigen lachten behalve Mr. Piek.
Zijn ijdelheid was plotseling een slag toegebracht. Voordat hij nog iets kon zeggen, vervolgde Raffles:
„Laat ons aannemen, dat gij inplaats van goed tarwemeel een surrogaat levert, bestaande uit het allerslechtste meel, vermengd met krijt, dan zoudt gij tegenover de soldaten, die ziek werden door het verbruiken van dit voedsel, een misdadiger zijn, omdat het van een slecht en gemeen karakter getuigt, zijn medemenschen in hun gezondheid te benadeelen.
„Een dergelijke handelwijze pleegt alleen een fielt, een spitsboef!”
Het gelaat van Mr. Piek was purperrood geworden. De aderen op zijn voorhoofd zwollen op als dikke koorden en hij had het uiterlijk gekregen van een getergde kalkoen.
„Ik verklaar op mijn woord van eer, dat nog geen enkele soldaat van onze armee zich ooit over mijn meel heeft beklaagd.”
John Raffles lachte hartelijk en, Mr. Piek nog een laatsten veeg uit de pan gevend, sprak hij:
„Omdat zij allemaal gestorven zijn.”
De fabrikant, die nog iets wilde antwoorden, werd daarin gestoord door de zoete, welluidende tonen van een orkest en zijn vrouw noodigde de gasten uit, zich naar de muziekzaal te begeven.
Op weg daarheen merkte Raffles de vrouwelijke Amerikaansche detective op, die op hem loerde.
Zonder met de oogen te knippen, keek hij haar eenige seconden aan en geen trek op zijn gelaat deed vermoeden, dat hij haar had herkend.
Het gelukte Raffles, Charly Brand met een paar woorden omtrent het dreigende gevaar in te lichten en hem te bevelen:
„Verlaat onmiddellijk het huis.”
Hij zelf bleef koelbloedig te midden der gasten en wachtte de dingen af, die zouden komen.
Het sloeg reeds twaalf uur, de detective keek onophoudelijk met zenuwachtigen blik naar de deur en Raffles, die haar onopgemerkt bespiedde, begreep hieruit, dat zij iemand verwachtte.
Waarschijnlijk zijn vriend, inspecteur Baxter van Scotland Yard.
Plotseling kwam hij op een allerdolsten inval.
Hij haalde zijn horloge te voorschijn en sprak tot Mrs. Piek:
„Het is het uur der geesten, mevrouw, gelooft gij aan spiritisme?”
„Neen,” lachte de dame, „ik geloof niet aan dergelijke zaken.”
„Maar ik wel,” mengde zich de advocaat in het gesprek, „wij hadden verleden week eenige interessante séances bij den ouden professor Landmann.”
„Wel, ik ben in staat, eenige geesten op te wekken,” sprak Raffles. „Willen de dames en heeren eens kippevel hebben?”
„Ja! Ja!” riepen allen.
„Allright, laten wij dan allen rondom de groote tafel plaats nemen, de handen tegen elkaar leggen en de tafel laten dansen.”
„Dat is geen groote kunst,” vond de advocaat. „Wij hebben op de laatste séance de geest van Richard III opgeroepen.”
„Hebt gij hem gezien?” vroeg Mr. Piek.
„Ja,” antwoordde de advocaat, „hij liep midden door de kamer en was zoo dichtbij mij, dat ik hem kon grijpen.”
„Voor den drommel!” riep een jonge bankier uit, „ik zou hem hebben vastgehouden om hem ten toon te stellen. Dat zou u een hoop geld hebben opgebracht.”
„Wanneer gij geesten wenscht te zien, dan kan ik u ook daarmee van dienst zijn,” sprak Raffles. „Gij moet mij echter beloven, geen geluid te geven, opdat gij mijn medium niet stoort.”
Miss Ethel Prince zou het liefst dat wat Raffles van plan was, hebben verhinderd.
Zij vermoedde, dat hij iets met haar zelf voorhad. [27]
Raffles draaide het licht uit en verzocht den aanwezigen, elkaars handen vast te houden.
Het was zoo donker, dat men elkaar niet kon zien.
„Het zal eenige minuten duren,” sprak hij. „Wij moeten geduldig wachten.”
Miss Prince had haar revolver in de hand genomen.
Zij vreesde een aanslag op haar leven.
In gespannen verwachting zaten de gasten rondom de tafel te wachten op hetgeen zou gebeuren.
De seconden schenen hun uren te zijn.
Plotseling vernam men in het aangrenzende vertrek de stem van inspecteur Baxter, die tot Marholm zei:
„In die kamer!”
Een oogenblik later snelden Marholm en Baxter de donkere kamer binnen en de verschijning dezer twee personen, verlicht door de lampen der andere kamer, ontlokte den aanwezigen een kreet van angst.
Zij meenden inderdaad, geestverschijningen te zien.
Miss Prince was uit haar schuilhoek te voorschijn gekomen en met den uitroep:
„Gelukkig, dat gij eindelijk zijt gekomen!” draaide zij het licht weer op, om zich op Raffles te storten.
Verschrikt deinsde zij terug—de stoel, waarop de groote onbekende had gezeten, was leeg en geen enkel spoor verried meer zijn aanwezigheid.
In plaats daarvan lag een briefje op tafel, waarop geschreven stond:
„Ik heb mij gedematerialiseerd. Veel groeten aan Miss Prince en Mr. Baxter.
JOHN C. RAFFLES.”
Een paniek ontstond onder de gasten, toen zij vernamen, wie de vermeende graaf Von Leutomischel, de kamerheer van den koning van Servië, was geweest.
„Maar hij heeft mij toch, in opdracht van den koning van Servië, ridderorden gebracht!” sprak Mr. Piek.
„Laat eens kijken,” verzocht inspecteur Baxter.
Hij bekeek de ordeteekens op de borst van den biscuitfabrikant en antwoordde:
„Van dat soort kunt gij bij elken winkelier, die cotillonorden verkoopt, zooveel krijgen als gij wilt.”
„Ah!” kermde Mr. Piek, „en ik heb er duizenden voor betaald.”
Miss Ethel Prince had intusschen de kamers der villa doorzocht om te onderzoeken, waar Raffles gebleven was.
Niemand kon het haar vertellen.
Het was, alsof hij door de lucht was weggezweefd.
In werkelijkheid echter was hij, zoodra de kamer donker was geweest, zachtjes door de portiere de aangrenzende kamer binnengeslopen, waar hij een venster had geopend.
Daar men zich gelijkvloersch bevond, was het hem zeer gemakkelijk gevallen, op straat te komen.
Het was eenige dagen na de soirée bij Mr. Piek.
Raffles zat met Charly Brand aan het ontbijt in zijn „vossenhol”.
Vanuit de ramen kon hij de geheele chaussee langs kijken, welke weg van zijn landhuis naar het spoorwegstation leidde.
Hij had een sigaret aangestoken, was bij het open venster gaan staan en keek naar buiten.
Plotseling keerde hij zich om naar Charly Brand en sprak:
„Geef mij mijn verrekijker eens.”
De secretaris haastte zich, het gewenschte voorwerp te krijgen.
Eenige oogenblikken keek de groote onbekende door den kijker naar den straatweg, waarop zich kleine stofwolken bewogen in de richting der villa.
„Wij krijgen bezoek, Charly!” klonk het uit Raffles’ mond. „Ik zou niet weten, waarheen de vier auto’s, die ginds aankomen, anders zouden gaan.
„Buren hebben wij niet.
„Ik denk, dat het mijn vriend Baxter is met Miss Ethel Prince, die mijn vossenhol hebben ontdekt.
„Allright—zij mogen komen.
„Ga hun, als mijn huisbewaarder, bij de deur tegemoet, ontvang hen en geleid hen door alle vertrekken. Laat ze zoeken, totdat ze groen en geel zien.”
„Wat ga je doen? Heb je een plek, waar je je kunt verbergen?”
„Neen,” antwoordde Raffles, „daarop ben ik hier niet ingericht.
„Maar toch verwed ik tien pond tegen een pruimepit, dat die speurhonden der politie mij niet zullen ontdekken, hoewel ik dicht bij hen zal zijn.”
„Hoe wil je dat doen?”
„Ik heb nu geen tijd, je dat uit te legen. Binnen vijf minuten moeten zij hier zijn. Ik moet dus handelen.
„Als zij je vragen, waar ik ben, zeg dan, dat ik op reis ben naar Griekenland.”
„Naar Griekenland?” [28]
„Ja, naar Athene, naar het oude Griekenland—en verontschuldig mij nu—”
Lord Lister verliet de kamer, terwijl Charly Brand voor het venster ging staan en door den kijker naar de naderende auto’s keek.
Een paar minuten later hadden deze „het vossenhol” bereikt.
Charly Brand telde twintig detectives en verscheiden agenten in uniform, die onder leiding waren van inspecteur Baxter en Miss Prince en die, keurig in het gelid, op de kleine villa aanrukten.
Spoedig hadden zij het landhuis aan alle kanten omsingeld. Het was ten eenenmale onmogelijk, het huis te verlaten.
De breede deur der vestibule stond open, toen inspecteur Baxter en Miss Prince binnentraden.
Charly Brand en de oude kamerdienaar gingen de bezoekers tegemoet en vroegen, wat deze wenschten.
„Dat weet gij evengoed als ik!” schreeuwde Baxter, „wij zoeken uw vriend. Dezen keer zal Raffles ons niet ontsnappen. Wij weten, dat hij zich hier in huis bevindt.”
„Wien zoekt gij?” vroeg Charly Brand met goedgespeelde verbazing.
„Raffles!” schreeuwde Baxter. „Wilt gij ons soms voor den gek houden en beweren, dat gij hem niet kent?”
„Het spijt mij,” antwoordde Charly Brand, „ik zou niet weten, wat die man in mijn landhuis te doen had. Maar als gij er lust in hebt, zoek dan.”
„Dat zullen wij doen,” riep Baxter uit, „en wij zullen hem vinden.”
Daarop beval hij de hem vergezellende detectives:
„Vooruit, mannen! Alle vertrekken moeten worden doorgekeken, goed opgelet, of gij geheime deuren vindt, alle schilderijen afgenomen, de schoorsteenen onderzocht, de tapijten opgenomen!”
„Gij vergeet, de behangsels van de muren te laten nemen,” spotte Marholm, „misschien zou het Raffles zeer aangenaam zijn, op onze kosten nieuwe wandbekleedingen te krijgen.”
„Gij wilt mij weer nerveus maken,” schreeuwde Baxter, „houd uw opmerkingen voor u, de zaak is te ernstig.”
Deze meening scheen de vloo niet te deelen, hij lachte vroolijk.— — —
Urenlang duurde de huiszoeking, maar de detectives konden niets vinden.
Tevergeefs stak Miss Ethel Prince haar spitsen speurhondenneus in alle kasten.
Alleen Marholm deed niet mee.
Hij had in een gemakkelijken stoel plaats genomen in de met waaierpalmen versierde vestibule en rookte de eene pijp tabak na de andere.
Op eenigen afstand van hem stond op een voetstuk het levensgroote marmeren beeld van een Grieksch worstelaar.
Reeds herhaaldelijk had Marholm het prachtige marmeren beeld bekeken.
Plotseling sperde hij zijn kleine oogen zoover mogelijk open, nam de tabakspijp uit den mond en sprak tot zichzelf:
„Droom ik of waak ik? Hield het marmeren beeld eenige oogenblikken geleden niet den rechter-—inplaats van den linkerarm in de hoogte?”
Maar hij moest zich wel vergist hebben, het was immers een onmogelijkheid!— —
Vier uur lang duurde het doorzoeken van het huis, totdat inspecteur Baxter het eindelijk opgaf.
Miss Ethel Prince, hij en alle detectives kwamen samen in de vestibule en toen Marholm zijn chef zag, wien de zweetdroppels langs het gelaat liepen, sprak hij:
„Gij behoeft dit jaar geen vermageringskuur in Mariënbad te gaan doen.”
Baxter antwoordde met een woedenden blik:
„Gij hebt natuurlijk weer niets gedaan en ons alleen laten arbeiden.”
De vloo haalde de schouders op en antwoordde:
„Gij weet, dat ik secretaris ben. Ik heb alleen maar op te schrijven, wat gij mij dicteert. Wat moet ik noteeren?
„Hebt gij Raffles gevonden?”
Inspecteur Baxter schuimbekte van woede.
„Hij is niet te vinden!”
„Allright!” antwoordde Marholm, „ik heb het protocol reeds opgemaakt, voordat wij van Scotland Yard vertrokken:
„Nasporingen betreffende Raffles vruchteloos!”
„Maar hij moet hier zijn, hij kan niet weg zijn! Als ik maar wist, waar hij zich heeft verborgen.”
„Misschien in den bloempot van een dier palmen als een regenworm,” riep Marholm lachend uit, „of hij heeft zich in een marmeren beeld veranderd. Bij Raffles is alles mogelijk.”
Inspecteur Baxter wilde niet verder luisteren naar [29]de hoonende opmerkingen van zijn secretaris en gaf het bevel tot vertrekken.
Eenige minuten later reden vier automobielen langs den landweg naar de stad terug:
„Een onaangenaam gevoel,” sprak Marholm, die naast Baxter zat, „om te weten, dat Raffles ons misschien uit de ramen van zijn villa nakijkt en den spot met ons drijft.”
De vloo had niet geheel en al ongelijk.
De groote onbekende stond inderdaad aan het venster der eetzaal en keek de automobielen na.
Intusschen pijnigden Miss Ethel Prince en inspecteur Baxter hun hersens met de vraag, hoe het Raffles was gelukt, te ontsnappen.
Een paar weken later, toen Lord Lister „het vossenhol” aan een liefhebber had verkocht, kreeg politie-inspecteur Baxter de oplossing van het raadsel.
Raffles zond hem een photo van de vestibule met het levensgroote beeld van den Griekschen worstelaar.
Daaronder stond geschreven:
Waar is Raffles?
Baxter had de oplossing ook nu nog niet gevonden, als Marholm niet had opgemerkt, dat het beeld op de photo in een geheel andere houding stond dan zooals hij het kende.
Met zijn vinger erop wijzend, sprak hij:
„Ik had gelijk! Raffles was veranderd in een marmeren beeld.”
Baxter zette een gezicht, alsof hij zelf verstijfd was tot een steenen beeld.
In een koloniaal blad vertelt een oude Kongo-soldaat de geschiedenis van zijn zwarten knecht Musso.
Musso was een zeer bewegelijke jongen, een heel geschikte, veertienjarige knaap, waarvan zijn meester groot pleizier had.
Musso leerde heel spoedig het geweer grondig schoonmaken, zoodat de kogel op geen enkel stofje stiet.
Verder leerde Musso knoopen te naaien aan een wit linnen buis en hij deed dat zoo handig als de beste kleermaker.
Musso kon laarzen repareeren, een gebarsten ketel soldeeren, vogelstrikken vlechten, om kort te gaan, hij verstond de kunst om alle mogelijke knutselwerk te verrichten en was daardoor een groote steun in de huishouding van zijn heer.
Toen viel Musso een buitengewone eer ten deel.
Hij werd naar de keuken gestuurd en daar zou hij van een eenvoudig knechtje worden bevorderd tot kok.
Maar sinds den dag van zijn geweldige bevordering werd hij bedroefd.
Terwijl hij de blikjes met conserven openmaakte, huilde hij als een waakhond.
Hij keek zelfs niet vroolijk, toen hij al de mooie bonte, vroolijke plaatsjes zag, waarmede de fabrikanten der geconserveerde vleezen en groenten de blikjes hadden versierd.
Die plaatjes stelden allerlei aardige, lieve en soms ook leelijke, plompe dames voor.
Er waren ook blondgelokte engelenkopjes op de busjesplaatjes gekleefd.
De Kongo-soldaat dacht, dat Musso schreide en huilde en lamenteerde uit louter bescheidenheid. Hij meende, dat Musso bang was, de verantwoordelijkheid van kok aan te nemen en zijn verdriet en boosheid telkens weer luchtte in veel tranen en luide jammerklachten.
En hij riep den jongen bij zich en sprak tot hem op bemoedigenden toon:
„Kom, jongen, wees niet laf, je zult dat beetje braden en bakken wel gauw genoeg kunnen. Zet je ooren maar flink open en kijk goed uit je doppen, dan zal het wel gaan!”
En Musso werd na deze vriendelijke, opbeurende woorden naar de keuken teruggestuurd.
Maar terwijl de opperkok hoe langer hoe dikker, hoe langer hoe ronder werd, kwamen de akelige, magere knokels steeds meer door Musso’s vel steken.
Werktuigelijk en met totale afwezigheid van gedachten maakte hij de blikjes met groenten en met geconserveerd vleesch open.
Zorgvuldig weekte hij de bonte plaatjes los aan het blik.
Hij bewaarde ze zorgvuldig, bekeek ze nauwkeurig en begon telkens opnieuw te huilen of het klaarlichten dag of wel midden in den nacht was.
Maar zijn meester stoorde zich er niets aan en Musso moest kalm bij den kok in de leer blijven. [31]
Op zekeren dag was de geheele blikjesvoorraad opgebruikt.
Toen viel Musso zijn heer te voet.
Hij sloeg de armen om de knieën van zijn meester en smeekte:
„Alstublieft—Och—alstublieft—lieve—lieve—meester—laat—mij—niet—slachten!—Toe—laat—mij—niet—slachten!”
De Kongosoldaat keek zijn knechtje in de grootste verbazing aan.
Toen vroeg hij:
„Maar jongen, wat heb je! Ben je gek geworden?”
En Musso begon opnieuw te weeklagen:
„Musso niet gek!— —O, neen—Musso heelemaal niet gek!— —Musso heel goed weet, heer Musso slachten wil— — —om Musso te eten, als menschen in blikjes!”
En hij haalde uit zijn koksboezelaar al de zorgvuldig opgespaarde papiertje te voorschijn en jammerde luid:
„Allemaal dood— — —Dood en in stukken gesneden— — —en in busjes verpakt!— — —Musso niet zoo wil—niet zoo dood—lieve—lieve—meester—alstublieft!”
Nu ging den Kongosoldaat een licht op.
Hij begreep dat Musso gedacht had, dat al het geconserveerde vleesch in de blikjes van geslachte menschen afkomstig was. En opdat die beestachtige Europeanen echt lekker konden genieten, bekeken ze met het grootste welgevallen, voordat ze aan den maaltijd gingen, eerst nog eens de portretten van de slachtoffers die naar hun maag gingen verhuizen.
De arme jongen kon maar heel langzaam van den geweldigen schrik bekomen, die hem had aangegrepen maar er verliepen nog eerst verscheiden dagen, voordat hij niet meer voor zijn leven vreesde.
Een Fransch geleerde, zekere professor Jean Dégrès, heeft een nieuwe theorie vastgesteld omtrent de beteekenis van het karakter.
De zóóveelste!
Niet meer uit de lijnen van de hand worden de aanknoopingspunten vastgesteld, die moeten lijden tot de juiste beoordeeling van de ziel en van het karakter des menschen.
Professor Dégrès heeft na studies van vele tientallen jaren een nieuwe wetenschap vastgesteld.
Deze luidt:
Het karakter wordt afgeleid uit de schoenzolen.
Een der medewerkers van een Engelsch weekblad heeft den geleerden zonderling in Parijs opgezocht.
De journalist schildert den professor aldus:
„Hij is een rustig, scherpdenkend man, in wiens gelaat de arbeid van het denken diepe voren heeft geploegd.”
„De studie van een leven,” aldus verklaarde professor Dégrès, „heeft mij er toe gebracht om het nauwste verband te brengen tusschen ziel en zool van den mensch.
„Zijn eigenschappen, zijn gansche wezen weerspiegelt zich in de schoenzolen die mij den weg wijzen naar zijn innigste gedachten.
„Een man bijvoorbeeld, die zijn zolen zeer sterk afslijt aan de toppen van de teenen, terwijl het overige gedeelte van de zool niet het minste slijt, is iemand bij wien voorzichtigheid is geraden.
„De drager van deze schoenen is licht geneigd om zich in gevaarlijke, onwettige ondernemingen te steken en behoort tot degenen, die terstond naar de wapens grijpen, als men hen een voet dwars zet.
„Als bij iemand het eerst de zool gaat slijten onder den bal van den voet en daar het ergst wordt afgedragen, beteekent dit volgens den professor, dat deze persoon een nauwgezet, arbeidzaam mensch is, een harde werker, een zwoeger, iemand, die van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat slooft en niet beschikt over al te sterke wilskracht. [32]
„Waar alleen de rechterkant van den rechterschoen is afgesleten, kan men aannemen, dat de drager dikwijls over heel gewichtige, diepgaande en ernstige vragen heeft na te denken; hij is waarschijnlijk een advocaat of een geleerde.
„Lieden, die met dicht aaneengesloten voeten gaan of met naar buiten gerichte voettoppen, moet men met wantrouwende blikken bekijken, want zij zijn brutaal en kennen geen gewetensbezwaren.
„In de een of andere zaak zullen zij hun tegenpartij steeds te slim, maar vooral ook te sluw af zijn.
„De optimist slijt zool en teentoppen gelijkmatig af.
„Hij springt vroolijk en gelukkig over de aarde.”
Ook voor alcoholmisbruikers heeft professor Dégrès zijn kenteekenen.
Natuurlijk hebben wij slechts in zeer grove trekken verhaald, wat de geleerde zooal heeft opgemaakt uit de schoenzool.
Behalve genoemde kenteekens zijn er nog duizend kleine, nauwelijks merkbare aanwijzingen, die den professor weer een bron van aanwijzingen zijn omtrent het karakter van den drager dier min of meer kapotte zolen.
De professor heeft jarenlange studie gemaakt van een en ander.
In Parijs trekt de studie van professor Dégrès de aandacht van velen.
Nieuwsgierigen zoeken hem op, maar hij denkt er niet aan om anderen in te lichten en laat niets los.
Of professor Dégrès het bij het rechte eind heeft?
Of zijn karakterstudies eenige waarde hebben?
Hoevelen niet waren er reeds vóór hem, die het menschelijk karakter bestudeerden.
En hoevelen zullen er nog na hem komen?
Wie weet het!!! [33]
Belooning: 1000 pond sterling.
| Wie kent hem? |
![]() |
Wie heeft hem gezien? |
| Dat vraagt men in Scotland Yard! | Dat vraagt heel Londen! |
Lord Lister genaamd John C. Raffles, de geniaalste aller dieven
brengt alle gemoederen in beweging, is de schrik van woekeraars en geldschieters; ontrooft hun door zijn listen hunne bezittingen, waarmede hij belaagde onschuld beschermt en behoeftigen ondersteunt.
Man van eer in alle opzichten
spant hij wet en gerecht menigen strik en heeft steeds de voorvechters van edele levensbeschouwing op zijn hand, nl. allen, die ervan overtuigd zijn, dat:
Ongestraft veel misstanden, door de wet beschermd, blijven voortwoekeren.
Men leze, hoe alles in het werk wordt gesteld, Lord Lister, genaamd John C. Raffles, den geniaalsten aller dieven, te vatten!
|
WARRANT OF ARREST. |
Vertaling: Bevel tot aanhouding. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
Be it known unto all men by these presents that we hereby charge and warrant the apprehension of the man described as under: |
Wij verzoeken de aanhouding van den man, wiens beschrijving hier volgt: |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
DESCRIPTION:
|
Beschrijving:
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
Special notes: The man poses as a gentleman of great distinction. Adopts a new role every other day. Wears an eyeglass. Always accompanied by a young man—name unknown. |
Bijzondere kenteekenen: Het optreden van den man kenmerkt zich door bijzonder goede manieren. Telkens een ander uiterlijk. Draagt een monocle. Is in gezelschap van een jongeman, wiens naam onbekend. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
Charged with robbery. A reward of 1000 pounds sterling will be paid for the arrest of this man. |
Moet worden aangehouden als dief. Voor zijn aanhouding betalen wij een prijs van 1000 pond sterling. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
Headquarters—Scotland Yard. London, 1st October 1908. Police Inspector, |
Het Hoofdbureau van Politie Scotland Yard. Londen, 1. October 1908. Inspecteur van Politie |
Roman-Boekhandel voorheen A. Eichler
Singel 236—Amsterdam.
Dit boek is weergegeven in oorspronkelijke schrijfwijze. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn verbeterd. Deze verbeteringen zijn aangegeven in de colofon aan het einde van dit boek.
De volgende 145 verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:
| Bladzijde | Bron | Verbetering | Bewerkingsafstand |
|---|---|---|---|
| 1 | SERVIE | SERVIË | 1 / 0 |
| 1, 12, 15, 16, 16, 16, 16, 16, 16, 21, 24, 24, 24 | Ostende | Oostende | 1 |
| Passim. | [Niet in bron] | „ | 1 |
| 3 | Charley’s | Charly’s | 1 |
| 6, 18, 21, 28, 33 | [Niet in bron] | . | 1 |
| 6 | beeindigd | beëindigd | 1 / 0 |
| 6 | Charley | Charly | 1 |
| 7, 24 | mr. | Mr. | 1 |
| 12 | ” | [Verwijderd] | 1 |
| 12 | ’ | ” | 1 |
| 13 | picolo | piccolo | 1 |
| 15 | vertelen | vertellen | 1 |
| 15 | kelner | kellner | 1 |
| 21 | overvalen | overvallen | 1 |
| 23 | BESCHUITFABRIKANT | BISCUITFABRIKANT | 2 |
| 24 | ”, | ,” | 2 |
| 26 | Willem | Willen | 1 |
| 26 | aansen | dansen | 1 |
| 27 | Inplaats | In plaats | 1 |
| 27, 32 | [Niet in bron] | ” | 1 |
| 27 | ”. | .” | 2 |
| 29 | automocielen | automobielen | 1 |
| 32 | advokaat | advocaat | 1 |
| 33 | Sinclair | Raffles | 7 |
| 33 | Scotland-Yard | Scotland Yard | 1 |
| 33 | Oktober | October | 1 |
| 33 | Inspekteur | Inspecteur | 1 |