VAN VIJF MODERNE DICHTERS
    
    [VERZEN VAN DR. P.C. BOUTENS, WIES MOENS, WILLEM KLOOS,
    MARGOT VOS, CAREL SCHARTEN]
    
    
     
    
    NEDERL. BIBLIOTHEEK ONDER LEIDING VAN L. SIMONS
    
    
     
    MAATSCHAPPIJ VOOR GOEDE EN GOEDKOOPE LECTUUR
    
    
    AMSTERDAM
    
    
     
    1922
    
    
    
    INHOUDSOPGAVE
    
     
     
     
     
     
    
    
    VOORWOORD
    
    
    Deze bundel, bevattende dichtwerk van een vijftal onzer hedendaagsche dichters, is
    niet volgens een bepaald plan samengesteld. Hij dankt zijn ontstaan eenvoudig aan de
    overweging dat het, waar wij ieder jaar niet meer dan één dichtbundel
    plegen te publiceeren, wel wat heel lang zou duren eer de belangrijkste dichters van
    ons land in onze Nederlandsche Bibliotheek vertegenwoordigd konden zijn. Wij
    noodigden daarom een aantal dichters, die tot dusver nog geen werk aan ons afstonden
    uit, aan dezen bundel mee te werken. Het hing dus min of meer van het toeval af welke
    auteurs voor dezen jaargang iets konden afstaan. Ondanks dit toeval is er toch in
    zooverre systeem in de bloemlezing dat zij typeerend werk biedt van de drie
    opeenvolgende dichtergeneraties na 1880.
    In volgende bundels hopen wij op dezelfde wijze weer werk van anderen te
    vereenigen.
    
    
    DE REDACTIE DER W.B.
    
    
    
    
    
    
    
    
     
    
    O LIEFDE, LIEFDE, DIE ALS LIJDEN ZIJT
    
    
    O liefde, liefde, die als lijden zijt,
    Rijs in mijn oog met iedren nieuwen dag,
    Dat ik de wereld en haar kindren mag
    Zien in uw licht, een kind dat u belijd.
    
    En laat mij niet alleen, maar in den nacht
    Daal in de schaduw van mijn koele borst,
    Dan zal ik veilig slapen als een vorst,
    Die rust in 't midden van bevriende wacht.
    
    Zoo moog ik zijn als dun albasten vaas,
    Boordevol bloed van uwen rooden wijn;
    
    In 't nachtehart als een weekgele schijn,
    In donkre nis weenlichtende topaas;
    
    Maar in den dag een levende fontein,
    Die stroomt den dorstenden zijn zoet solaas.
    
    (
Verzen
)
    
    
    
    
    O, ELKEN DAG BEGINNEN
    
    
    O, elken dag beginnen
    Dit broze bezinnen
    Als hartdoorgloedenden wijn,—
    Iederen nacht vergeten
    Dit vorstlijk weten,
    Dat gij zijt mijn.
    
    Door diepe droomedalen
    Eenzamen nacht verdwalen
    Als arm man zonder wijk,—
    In morgenpaleizen
    Den dag zien rijzen
    Over eigen wonderrijk.
    
    Met avond sterven,
    Een Koning zonder erven,
    In koelen nachtedood gebed,—
    Met morgen rijden
    In feesttocht van verblijden
    Ter kroning naar uw lichtdoorvlagde stad.
    
    Uit iedren nacht herboren,
    Tot iedren dag verkoren,
    Een godgeroepen kind zoo vroom,
    Dat met diepopgetogen
    Jongheilige oogen
    Mag opgaan tot steeds nieuwen dagedroom.
    
    (
Praeludiën
)
    
    
    
    
    IK DENK ALDOOR AAN ROZEN
    
    
    Ik denk aldoor aan rozen,
    Rozen wit en rood,
    Tot al gepeinzen overblozen
    Uw eigen voetjes warm en bloot.
    
    Ik hoor den heelen dag als vogelenkelen,
    Als fluiten ver, dat krimpt en zwelt,
    Tot vlak bij huis uw lippen woordespelen
    En al geluid versmelt.
    
    Ik zie aldoor als blanke sterren stralen
    Door 't donkerzware middagblauw,
    Totdat uw oogen naar mij dalen
    Van boven de'avonddauw.
    
    Van u kan maar bij deelen droomen
    De lange dag die u verwacht;
    En wonder blijft uw volle komen
    Straks aan de hand der jonge nacht.
    
    (
Praeludiën
)
    
    
    
    
    INVOCATIO AMORIS
    
    
    Dien de blinden blinde smaden,
    Daar uw glans hun schemer dooft
    Waar de kroon van uw genaden
    Weêrlicht om één sterflijk
    hoofd:
    
    Door de duizenden verloornen
    Aangebeden noch vermoed:
    God dien enkel uw verkoornen
    Loven voor het hoogste goed....
    
    Door de kleurgebroken bogen
    Van de tranen die gij zondt,
    Worden ziende weêr mijn oogen
    Als in nieuwen morgenstond:
    
    Zien de matelooze wereld
    Stralen nog van zoom tot zoom;
    Heel de matelooze wereld
    Bleef uw ongerepte droom!
    
    Laat mij onder uw beminden,
    't Zij gij zegent of kastijdt:
    Blijf mij eeuwiglijk verblinden
    Tot het kind dat u belijdt.
    
    Lust en smart in uwe banden
    Werd hetzelfde hemelsch brood:
    Eindloos zoet uit uwe handen
    Laav' de laatste teug, de dood.
    
    (
Vergeten Liedjes
)
    
    
    
    
    NAMEN
    
    
    Wat is u of mij een naam,
    Werelds prijs of werelds blaam,
    Als de ziel de dingen weet en mint
    Dieper dan hun naam, mijn kind?
    
    Elk ding krijgt zijn gouden naam
    Eens in schoonheids vol verzaam
    Als al schoone dingen zijn
    Zonneklaar en zonder schijn.
    
    Daar vervalt het schoone woord
    Hem wien reeds de zaak behoort,
    Die haar diepst heeft liefgehad
    Zonder dat.
    
    (Vergeten Liedjes)
    
    
    
    
    AVONDWANDELING
    
    
    Wij hebben ons vandaag verlaat!
    Pas bij de laatste brug
    Waar 't voetpad tusschen 't gras vergaat,
    Daar keerden wij terug.
    
    Achter ons dekt de witte damp
    De schemerende landen.
    Zóó zijn wij thuis. Wij zien de lamp
    In looveren warande ...
    
    Wat gingen wij vanavond ver,
    Het werd alleen tè laat:
    Nog verder dan de gouden ster
    Aan blauwe hemelstraat!
    
    Zoo saam doen twee een korte poos
    Over een wijd gebied!...
    Nog liggen wegen eindeloos
    Voor morgen in 't verschiet!...
    
    O konden we eens zoo samen staan
    Aan de allerlaatste brug,
    En saam en blij er overgaan—
    Wij kwamen nooit terug!
    
    (Vergeten Liedjes)
    
    
    
    
    BIJ EEN DOODE
    
    
    Lief, ik kan niet om hem weenen
    Waar hij stil en eenzaam ligt
    In het schoon doorzichtig steenen
    Masker van zijn aangezicht
    Dat de dingen er om henen
    Met zijn bleeke toorts belicht.
    
    Lief, ik kan geen tranen vinden
    Als mijn hart hem elders peist,
    Waar zijn ziel met de beminde
    Sterren van den avond rijst
    En ons, dagelijks verblinden,
    Hooger wegen wijst.
    
    Naar de heemlen van de lage zoden
    Stijg' de gouden offervlam!
    Wie kan weenen naar de vroeg vergoden
    Die de dood ons halen kwam?—
    Tranen, lief, zijn enkel voor de dooden
    Die het leven nam.
    
    (Vergeten Liedjes)
    
    
    
    
    MAANLICHT
    
    
    Het maanlicht vult de zuivre heemlen
    Met glanzende geheimenis,
    De luisterblauwe verten weemlen
    Van Die alom en nergens is.
    
    Alleen de groote zonnen hangen
    Als feller kaarsen in dien schijn:
    De ziel herdenkt heur lang verlangen
    In nietsverlangend zaligzijn.
    
    Alsof van achter diepe slippen
    Haar dolend tasten eindlijk vond
    Met hare warme blinde lippen
    Nog lichter lust dan uwen mond.
    
    Weg boven dood en leven zweven
    Wij op in duizelhellen schrik:
    O kort en onbegrensd beleven
    Van eeuwigheid in oogenblik!...
    
    Het maanlicht vult de zuivre heemlen
    Met glanzende geheimenis,
    De luisterblauwe verten weemlen
    Van Die alom en nergens is.
    
    (Vergeten Liedjes)
    
    
    
    
    HERDENKEN
    
    
    Nimmer zal de ziel vergeten
    Schoone wereld waar zij leerde
    Wat gemis niet had geweten
    Dat zij de eeuwen lang begeerde:
    
    O te lachen, o te weenen,
    Zich in lach en tranen geven,
    Tot te lachen of te weenen
    Wordt der lichte ziel om 't even:
    
    O te weenen, o te lachen
    Tot de neevlen zijn doorschenen,
    En haar weenen wordt als lachen,
    En haar lachen is als weenen:
    
    Land van lachen en van schreien
    Tot de stille dood haar strekte,
    Waar haar smart en haar verblijen
    Al de zuivere echo's wekte,
    
    Nimmer zal de ziel vergeten
    Schoone wereld waar zij leerde
    Wat zij zelf niet had geweten
    Dat zij de eeuwen lang begeerde.
    
    (Vergeten Liedjes)
    
    
    
    
    NACHT-STILTE
    
    
    Stil, wees stil: op zilvren voeten
    Schrijdt de stilte door den nacht,
    Stilte die der goden groeten
    Overbrengt naar lage wacht ...
    Wat niet ziel tot ziel kon spreken
    Door der dagen ijl gegons,
    Spreekt uit overluchtsche streken,
    Klaar als ster in licht zoû breken,
    Zonder smet van taal of teeken
    God in elk van ons.
    
    (Vergeten Liedjes)
    
    
    
    
    STERRENHEMEL
    
    Nu kunt gij veilig slapen gaan,
    Nu al de heemlen openstaan:
    Ziel, wier verlangen eiken donkren wand
    In ster aan ster doorzichtig brandt,
    En in de schoonheid van dit tijdlijk land
    Al minnen moet uw eeuwig lot,
    Daar uw verrukking uitziet tot
    Den troon van God.
    
    (Vergeten Liedjes)
    
    
    
    
    NIETS BINDT ZOO ONGELIJKEN
    
    
    Niets bindt zoo ongelijken,
    Blijden en droeven,
    Armen, en rijken,
    Als dit gedeeld behoeven,
    
    Dit, onbewust van geven,
    Aldoor ontvangen
    Tot alle leven
    Verging in één verlangen
    
    Dat niet meer zijn kan zonder
    Zijn alle dagen
    Vernieuwde wonder
    Van zegen niet te dragen
    
    En zoo verlicht ontstijgen
    Aan elkander
    Dat het moet neigen
    In deernis naar den ander
    
    Die leek omlaaggebleven,
    Maar rijst ons tegen
    In blind ontzweven
    Naar ongekende wegen.
    
    (Lente-maan)
    
    
    
    
    ALLE HEEMLEN VULT DE ZOETE ROKE
    
    
    Alle heemlen vult de zoete roke
    Van een nooit in bloesem uitgebroken
    Knoppenzwellende geheimenis:
    Zon en regen van de lage luchten
    Voelen wij haar wekken en bevruchten
    Uit haar beidende bezwijmenis.
    
    Door het licht-en-donkere verglijden
    Dezer doelloos wisslende getijden
    Streeft een nieuw en vast seizoen;
    Achter branden van nabije zonnen
    Is de groote dageraad begonnen
    Van een andren, blinden noen.
    
    En de ziel in elk besterft tot luistren
    Naar het heimlijk lenteluwe fluistren
    Van een vreemde stem die lokt en vleit:
    Die het liefste met elkander deelen,
    Rijzen stil als bloemen op haar stelen
    In gescheidene verzonkenheid.
    
    Tot hun oogen straks weêr samenneigen
    En de spiegel van hun eenzaam zwijgen
    Voor het voorgevoel bezwijkt
    Dat een nieuwe meester in 't beminnen
    Ieders hart afzonderlijk komt winnen,
    En in 't eind dezelfde blijkt.
    
    (Lente-maan)
    
    
    
    
    AAN DE SCHOONHEID
    
    
    Kom niet, Schoonheid, eer we u zijn bereid
    In ons huis, in ons te ontvangen;
    Kom niet vóór de Wereld openleit
    Breede bedding uwer heerlijkheid;
    Kom niet eerder: ons verlangen
    Is sterker dan de tijd!
    
    Niet zoolang aan aardes blonde brood
    Wij ons vloek en smaadheid eten;
    Niet zoolang met maat van veler nood
    De overvloed der enklen wordt gemeten;
    Niet vóórdat ons aller jeugd den dood
    Om het blijde leven kan vergeten!
    
    Als een zuivre zelfverlichte
    Zegenzware wolkkolon
    Doemt gij in de diepe vergezichten
    Achter zeeën maan en zon:
    Geen gedachte die met felste schichten
    Ooit uw glans bereiken kon,
    Maar geen hart dat zich naar simple blijdschap richtte
    En uw milden dauw niet won!
    
    Van al templen u gebouwd
    Uit de marmeren gedachten
    Van de schooner levende geslachten,
    Is er géén die u besloten houdt:
    Als voor steen en goud
    U de volkren offer brachten,
    Vond en zong u 't eenzaam smachten
    Van een kind in lentewoud!
    
    Alwier oogen smartverklaard
    Aan den einder hunner dagen
    Uw bestendig weêrlicht zagen,
    Vreugdes morgen over schemeraard,
    Hebben vrij en onbezwaard
    't Donker menschenhart gedragen:—
    Al hun lijden is melodisch klagen
    Dat gij niet voor allen waart.
    
    Bidden niet en handenwringen
    Lokt de goôn;—
    Waar een hart het uit moet zingen,
    Daalt het ongebeden loon,
    Neigt de naaste van de hemelingen
    Zich tot haar bestemde woon.
    
    O wij weten wel wat lentedag
    Al de stille sneeuw die gadert,
    Van uw bergen dooien moet;
    Dat zijn uur door de eeuwen nadert,
    Dat geen hart ontbreken mag
    Tot zijn gloed!
    
    Vochte koelte zoeft door 't bruine riet;
    Sappen gisten in het dor geraamte—
    Overval ons niet in onze schaamte:
    Schoonheid, kom nog niet!
    
    (Stemmen)
    
    
    
    
    LETHE
    
    
    "Hoe over 't brandend blind bazalt
    Vind ik den weg naar Lethe?—
    O alles te vergeten
    Eer de avond valt!
    
    "Ik weet dat dood en donker komen
    Als dit schel daglicht is gebluscht,
    Maar ik wil diepe klare rust
    En zonder droomen.
    
    "Voor wie als ik van kind tot knaap,
    Van man tot grijsaard derven,
    Voor die is dood en sterven
    Maar verontruste slaap....
    
    "De zoete macht tot lach of traan
    Gaf mij en nam mij 't leven.
    Alleen mijn oogen bleven
    Kijken, mijn voeten gaan.
    
    "Hoe vaak sindsdien waar 'k zat en ging,
    Is langs mijn wakende oogen
    De lange trein getogen
    Van aller lust herinnering.
    
    "Wat moet ik aldoor zien wat 'k weet?
    Al 't reddeloos volbrachte,
    Al 't reddeloos gedachte:
    Gelijk is wat ik liet en deed!
    
    "O eer de dood mijn leden bind'
    En hen voor eeuwig bedde,—
    Wat zal mijn oogen redden
    Van dezen droom die immer nieuw begint?:
    
    "O blanke ziel, o roode bloed,
    O hart verdwaald daartusschen,—
    Wie zal in slaap u sussen
    Tezamen en voorgoed?
    
    "Mijn voet kan vóor den avondval
    Nog vele mijlen reizen,
    Wil één den weg mij wijzen
    Naar Lethe's dal.
    
    "Wie over 't brandend blind bazalt
    Brengt mij naar Lethe?—
    O alles te vergeten
    Eer de avond valt!"
    
    (Stemmen)
    
    
    
    
    LIEFDES UUR
    
    
    Hoe laat is 't aan den tijd?
    Het is de blanke dageraad:
    De diepe wei waar nog geen maaier gaat,
    Staat van bedauwde bloemen wit en geel;
    De zilvren stroom leidt als een zuivre
    straat
    Weg in het nevellicht azuur;
    En morgens zingend hart, de leeuwrik,
    slaat
    Uit zijn verdwaasde keel
    Wijsheid die geen betracht en elk
    verstaat,
    Vreugd zonder maat,
    Vreugd zonder duur....
    Hoe laat is 't aan den tijd?
    't Is liefdes uur.
    
    Hoe laat is 't aan den tijd?
    De zon genaakt de middagsteê:
    In diepte van doorgloede luchtezee
    Smoort de akker onder 't bare goud;
    De vonken sikkel snerpt door 't droge
    graan;
    De schaduw krimpt terug in 't hout;
    In hemel-en in waterbaan
    Geen wolken gaan;
    Alleen de wit-doorzichte maan
    Blijft louter in het blauwe hemelvuur
    ...
    Hoe laat is 't aan den tijd?
    't Is liefdes uur.
    
    Hoe laat is 't aan den tijd?
    't Is de avond: in zijn rosse goud
    Wordt schoon en oud
    Der wereld dagehel gezicht;
    Snel aan den hemel valt het water van het
    licht;
    En al de windestemmen komen vrij;
    De laatste wagen wankelt naar de schuur;
    De dooden wenken aan den duistren
    Oostermuur;
    En boven glansbeloopen
    Westersche schans in groene hemelwei
    Straalt Venus' gouden aster open
    Zoo plotseling en puur ...
    Hoe laat is 't aan den tijd?
    't Is liefdes uur.
    
    
    
    
    LEEUWERIK
    
    
    Blijft gij nooit éen blanken uchtend,
    Leeuwrik, zingen hier beneên,
    Die uw nachtlijk nest ontvluchtend
    Door de zilvren neevlen heen
    
    Vleuglings vindt de gouden wegen
    Waar uw aadmen juichen wordt,
    Tot uw zang in vuren regen
    Naar de koele vore stort;
    
    Zingt gij nooit de roode smarten
    Van den duistren aardenacht,
    Wordt het bloeden onzer harten
    Wel gestelpt, maar nooit verklacht?...
    
    In het ijle blauw verloren
    Volgt mijn oog niet meer uw vlucht,
    Maar uw antwoord dwaast mijn ooren
    Met zijn zaligend gerucht:
    
    Steeds, uit vreugd of smart gerezen,
    Heeft de ziel uw vreugd verstaan,
    En tot uwe vreugd genezen,
    Ons gemeen geheim geraên:
    
    Alle smart omhooggedragen
    Meerdert vreugdes gouden schat:
    Slechts de vleuglen die ons schragen,
    Zijn van aardes tranen nat.
    
    (Carmina)
    
    
    
    
    
    
    
     
    
    
    LIED
    
    
    Vesperbanken
    als vlinders
    komen zich zetten in je haar.
    
    Ik kus je voorhoofd
    de witte Bethlehemster
    over dit avondland
    luidroepend als een klok!
    
    Ik zing
    de tobogganlijn van je hals.
    
    Eeuwig moet ik
    het bloedige riet bespelen
    aan je mond:
    ik heb het fluitewijsje lief
    van je ziel!
    
    
    
    
    
    EROTIEK
    
    
    Krisdans, fakkeltocht,
    blinkende skipad hoog:
    
    Leven dat ik je brengen moet
    lijk het stond
    van kino en nachthonger opengerukt
    in straatmeisjes ogen;
    
    achter de wilde honigvelden
    van mijn hart,
    Leven lacht
    kind met blote tanden
    reikt je zijn melkwitte handen
    Zo goed, zo goed!
    
    Wees sneeuwster
    en laat je verslinden
    in de zachte brand
    van mijn hand.
    Ik breng je op mijn tong:
    wind, hemel en aarde!
    
    Als morgen over de wereld luidt
    hoor mijn Avé.
    Op de hemel van je ziel
    laat me bloeien:
    boom, van je zon, van je luchten,
    hij strooit zijn bloesems, zijn vruchten,
    zijn laatste blad en zijn vogelen
    alle in je schoot.
    Je draagt de vracht zo licht.
    Zo lacht voor je mijn ziel,
    en zingt
    als want van schepen in de wind,
    zon en dauw omzoend—
    en ik ben je luit
    aan alle snaren gesprongen
    van tranen,
    van lach,
    van zaligheid!
    
    
    
    
    
    SLAAP
    
    
    Als je ver afzit in de kring
    —lamp heeft zich over ons verwonderd:
    opspringende vond zij
    blijde zonnen om haar:
    onze gezichten!—
    warm bebroeden je mijn ogen.
    
    Niet nachtelik is mijne liefde:
    Ophelia-maan dolend langs moren en grachten,
    maar een Septembermorgen
    met zon die de mist vaneenklaroent,
    en de geur van mijn liefde
    als van een vers gekalefaterde boot.
    
    Ik kom van zo wijd, en telkens weer,
    de tafel tussen ons in zo onafzienbaar land;
    de witte berg
    van je schouder is ver,
    de zoete klokken
    over het Meidal van je gelaat.
    
    Nu, lijk de voerman in de vriesnacht,
    wetend gezellige herberg,
    stallamp en schelf, de polk in het hooi—
    over eindeloze banen dokkert mijn hart
    naar de slaap die in je moederlik is.
    En lamp legt honig over je zoete leden!
    
    
    
    
    WINTERLAND
    
    
    Neer vallen op witte sneeuw
    de rode roodborstjes als bloedkoralen.
    
    Eindeloos wit is witte winterland,
    ligt als een witte schoot, monkelt naar de zon:
    korrel voor korrel moet
    de bleek-gouden graankoop in deze witte winterschoot worden gepletterd.
    O maar de kamer
    is 'n avonds een wonderbaar eiland:
    in pril groen,
    in room-milde zon
    ontluiken wij naar mekaar.
    
    Wimpers over je ogen
    zijn lijk zijden batik over de lamp.
    Wijl je mij reikt
    de witte kelk van je hals,
    weer ik voorzichtig
    —rozeblaadjes op wijn—
    je lippen,
    zoekend de koele sneeuw van je tanden.
    
    Ligt eindeloos wit het witte winterland:
    je liefde kroon ik met witte vogellijmbessen,
    kransen van roodborstjes
    slinger ik om je hals!
    
    —Blank in de witte sneeuw geplant
    staat de blinkende brand
    van het licht door de ruit.
    En voor de bruid
    rinkelen de sleebellen hun lied!—
    
    Knapen en meidekens gaan, reizend met de ster,
    dragen bonte sjaals, oude soldatemutsen,
    zingen hun deuntjes van huis tot huis.
    Worden verwacht alom in de wondernacht roze borelingskens,
    witte luiers opengestreken, wit als de sneeuw:
    Kersklokken wijd ik voor allen
    met chrisma bereid aan je mond!
    
    
    
    
    DE WEG
    
    
    De lange deemoed is de weg naar u,
    o Volk, moeder der geslachten.
    
    In uw wijde mantel bergen de zachte kinderkens nog hun bang gezicht.
    Uw grote zonen en dochters wenkte gouden gewuif
    gij ziet hen van u gaan,
    die schreiende geboren uit uw vrolik vlees
    dat uw lach als een golf naar de sterren hees!
    
    Uw hart is een zoet tabernakel, blauw
    Als het kleed van de Lieve-Vrouw.
    Maar in uw dromen,
    die rood en goud aan de einder staan,
    moeten gehelmde krijgers,
    koninginnen in kanten gewaad,
    bonte stoeten over de aarde gaan.
    
    Uit u ontspringen jaar op jaar
    als van een heilige eik
    twijgen wier teer uitlopen het land verjongt.
    —O Moedige, die steeds uw verdriet wegzongt!—
    En voor de zwerver spilt gij iedere dag,
    de nooit-gestremde rijkdom van uw moedermelk:
    want diep is de bron van uw kracht, dieper dan elke weëekelk.
    
    De lange deemoed is de weg naar u,
    o Moeder-Volk!
    Wij voelen stille zegeningen trillen in ons handen,
    vlammen die vredig in ons als havenlichten branden,
    nu moeten wij komen een voor een:
    
    naar uw mantel die van peerlen als een toren rondt,
    naar het kwelende lied van uw oerfrisse mond,
    naar uw melk-overdaad,
    uw blanke wonder van toeverlaat,
    O Moeder,
    eeuwige moeder,
    Volk!
    
    
    
    
    DRIELUIK
    
    
    Loopt hij met zijn meisje
    langs witte maanpaden—
    ver ronken de kermisorgels
    en de Bengaalse vuren zieltogen in het dorp—
    hij vooist haar al de zoete wijsjes van zijn hart,
    want zijn hart is een weke occarina.
    Ronde boomkruintjes, haar ogen,
    waaien gestaag hun bloesems in zijn hand.
    
    Maar hij is soldaat
    die op nachtwake staat—
    nacht: blauwe cowboyfilm;
    zeebrand blikvuurt: alle einders langs, de opalen,
    buitelen de nachtegalen!—
    Drievoudig ontbloeit zijn heimwee:
    Zondag-dorp-meisje,
    en hij loopt een pas of wat,
    kuchend als het treintje
    dat hem naar huis voert ...
    Dan, onder de sterrewielingen
    staat hij verloren,
    en kijkt scherp uit, als een stuurman.
    
    Drinkt hij zijn pint met de dorpskameraden,
    brult zijn keel schor,
    danst vonken uit de vloerkarelen—
    een plotse, koele dronk
    doet hem opspringen: "mijn lief!"
    en hij wipt de straat over
    als een jonge haas!
    
    
    
    
    APOTHEOSE
    
    Aan E. L. T. Mesens
    
    
    Volbrachte taak, o vrij zijn, heiliging.
    Nu gaan liggen met de wind
    om torens en achter hagen,
    vertrouwde luiken sluiten,
    uitbreken met de fluiten
    van de regen die aanzet als een eskadron.
    Als in de stad je vreugde ontsprong
    met de lichten alle.
    God keurt de stad als een diamant
    zij brandt tussen Zijn vingeren.
    Hij is het die de aarde heeft gezet
    ronkende bij in de kelk der hemelen
    en schept de vloed der straten:
    Ganges voor de vlekken van een ganse volle dag op je ziel!
    
    In het ordinaire spijshuis waar alles je vreemd was,
    je maal en de mensen,
    hebben een oude cel en zijn partner, een bleek violonist,
    je vreugd opgewacht
    en haar onthaald op een lied
    dat zoet is als de wijn waarop men de dorpsbruid onthaalt,
    zoet—en gebarsten van honger
    als de mond van een krantevrouw in de vriesnacht!
    En of iemand je zegt: "het zijn maar vulgaire stadsmuziekanten"
    
    Tziganen zijn zij voor jou,
    hun spel is van liefde en honger,
    eindeloze hemel over de steppen!
    
    En het is deze zelfde avond
    dat op je weg wordt gezet
    een moedertje,
    en je ziet
    hoe de regen op haar mantel
    gestolde paarlen laat,
    de laatste bries,
    waarin de dag uitblies,
    heeft al het goud der herfstblaren aan haar voeten gewaaid,
    al het goud van je verering aan haar oude, wankele voeten!
    
    Op je bloed,
    als een vloot triomfant:
    wil
    de stad te zetten blok na blok
    tot een kathedraal over haar;
    uit het gonzen der stemmen millioenen,
    tinkelen der trems:
    kinderen roepend mekaar van ver en nabij
    (je ziel gewerkt door alle geruchten
    als rook die in de regen slaat)
    bronzen klok voor haar lof,
    en de lichten van je liefde
    van pijler tot pijler!
    
    O te zijn in dit avonduur om haar
    van de Stad de grote minnaar
    —je draagt haar op je hand
    zo men ziet heiligen dragen
    kerken en kloosters op hun handen,
    lach van je ziel doolt
    met de blauwe wierook uit je pijp
    door alle straten,
    En de muziek van je ogen hommelt
    ver het land in
    dat zich alom heeft gezet aan de stad
    als een lief aan haar Hoogliefs voeten.
    
    
    
    
    LIED VAN DE ARBEID
    
    
    Vandaag is het over mij gekomen
    en het is zo groot, mijne vrienden laat mij het verhalen.
    Ons woord is anders geworden,
    vaste klank kwam in onze stem,
    en ons gebaar
    tekent de komende visioenen op de lucht—
    wij: bouwers met horizonnen!
    
    De grote wind die komt van de zee en de vlakte
    hij brak het water los, de pleinen heeft hij witgevaagd.
    Meeuwen tuimelden over de stad,
    de zon is uit de wolken gevallen.
    Dit is het grote Hosannah:
    de mensen laten zich dragen op de wind,
    dit is het grote Hosannah
    van de wind en de wolken
    die zingen door de mensen
    —en de ongeboren kindertjes
    zijn als dolende sterren in de schoot hunner moeder!
    De grote wind die komt van de zee en de vlakte.
    
    Zo is dit lied gevaren uit mijn ziel
    —mijn ziel was de warme, ronkende haven,
    luw nest voor de tochten en de tijen—
    als een galjoot geschoten in zee,
    als een ranke galjoot ten dans gevoerd,
    dans van de baren en de kimmen,
    dans van het land waarin de baaien zich hebben vastgebeten.
    
    Overal waar deze galjoot voorbijdanst
    zullen de mensen samenlopen op het strand,
    en een jubel zonder einde zal zich leggen over de wereld.
    
    Want mijn galjoot draagt het evangelie
    van al mijn dwalen en van mijn berouw,
    de goede, vreugdevolle tijding
    —schalt de wereld, stem is overal
    van de daken en de telefoonpalen,
    van de elevators, klimmasten voor het havendiet!—
    Ik vond mijzelf in de sterke, smartenrijke Arbeid,
    en niets is meer van mij-zelf
    maar alles is van u, en u, en van allen;
    het is éne goddelike ritme dat ons allen beweegt,
    de liefdegolf in de vrouw, het loerend instinkt in de man,
    het is alles één: wat de grashalm richt naar de zon,
    het meisje doet knielen aan haar lief,
    alles één in de grenzeloze, meteloze omarming
    Liefde!
    
    Zo, lijk een kind
    dat al de wonderen van zijn moeders gelaat ontdekt,
    de dauwige ogen, de kittelende wimpers, de mond, en ook
    dit groefje dat aan haar mond ontspringt,
    en er zijn nog zovele wonderen in haar warme hals
    en onder het haar over haar slapen, zo machtig vele—
    o weer dit leven te ontdekken, mirakel achter mirakel!
    
    Als een die in het witte vlees van zijn lief
    zich voelt als een zwemmer in wentelende wateren
    —uitrukken! uitrukken!—
    het is zo ver, en zo ver,
    en het is zo goed!
    
    Zo goed
    als een klokje diep in het dal,
    de lauwe geur van veevoeder overal
    's avonds over de dorpen lijk een offerande.
    
    
    
    
    
    
    
    
    
    
    
    PERCY BYSSHE SHELLEY
    
    AAN CO REYNEKE VAN STUWE
    
    
    I. PROÖIMION
    
    
    Soms, als men diep in zijn gedachten klimt
    Naar de aan het zwarte azuur te ziene
    plekken,
    De veel licht-eeuwen verre nevelvlekken,
    Wier magisch scheemren weifelend verschimt,
    
    Verlangt men naar omhoog, waar 't vonkt en glimt,
    Beide armen ijlings voor zich op te
    strekken
    In forschen uitzwaai, 'of ons vleuglen
    dekken,
    Die daarheen voeren, waar aan verdre kim 't
    
    Paleis komt rijzen, en onsterflijk wonen
    Al wie op aarde in 't
    Onverderflijk-Schoone
    Leefden, en schiepen wat niet kán vergaan.
    
    Ach! 't menschdom ging hen voor hun hoogheid
    loonen....
    Aischulos vluchtte voor der burgren
    hoonen,
    En Shelley is op zee door moord vergaan.
    
    
    2. VÓÓRGEVOEL
    
    Wie ging, met snelle stappen, slank, gebogen
    Een heel klein beetje 't hoofd, langs 't ruischend
    strand?
    Daar heft hij plots zijn Aanschijn en met oogen,
    Vaag en toch klaar, uitkijkend naar den
    rand,
    
    Den versten zoom des horizons, waar vlogen
    Vogels, als vlekken op den heldren wand
    Des eindloos-wijden hemels, en zijn
    hand,
    Als vogel-zelf, zich zwierend naar den hooge,
    
    Leek hij zoo klein daar, in 't heelal-ruim staande,
    De onsterfelijke Shelley....
    Zwaar-diep-luid,
    Een beest, dat bulkt naar onbereikbren
    buit,
    Galmt dof de zee, golven op golven slaande:
    
    Dees wéten 't wel, want, ach, slechts weinig uren later
    Lag 't goddelijk genie, als lijk, vèr, diep in 't water.
    
    
    3. DE MOORD
    
    Het ranke lichaam van de boot (de haven
    Uitschietend als een meeuw opeens, met
    volle
    Zeilen, die heftig inderhaast zich
    bollen)
    Scheert over 't zeeschuim reeds, waar, in wild draven,
    
    ('s Afgrond's mysteriën het doodssein gaven)
    Zij streeft den stormwind tegemoet te
    hollen,
    Wijl, achteraan en naast, twee even
    dolle
    (Als, ach! op roof-moord uitgestuurde slaven)
    
    Barken snel reppen. Dan komt Duister vallen:
    De mist ligt laag op 't water: zien en
    hooren
    Vergaan, alleen de horens hoeënd
    schallen....
    Hol-dof een botsing bonst: men raadt een smoren,
    
    Door dichte witheid, van twee lichte gillen[*]
    En verder niets dan Dood, de diep-in stille....
    
    
    [Voetnoot *: Van Capt. Williams en Charles Vivian, den scheepsjongen,
    Shelley's medeschepelingen.]
    
    
    4. SHELLEY'S STERVEN
    
    Voorover, in het boot-ruim, lang-uit lag
    Shelley en las.[*] De wilde golven
    sloegen
    Luider en luider langs de zijden,
    droegen
    Hoog-op het broze vaartuig, met geklag
    
    Van schril zoevend gieren door want en stag,
    Die knerpten. Hoorde-i niet, hoe de andren
    joegen
    Hierheen en daarheen, zuchtten, riepen,
    kloegen?
    Hij las maar, las, totdat hij niets meer zag ...
    
    Toen stond hij op, verwonderd: neevlen
    drongen
    Overal áán, en plots ... een donker blok
    Komt dreigend door die misten opgesprongen
    ...
    Hij wankelt door den donderenden schok ...
    
    "Is dat de Dood? ontvang me ..." en willig glijdend
    Valt hij de diepte in, zwijgend, de armen breidend.
    
    
    [Voetnoot *: In Keats' 
Eve of St. Agnes
, dat omgeslagen in zijn zak
    werd gevonden.]
    
    
    5. BEKENTENIS VAN DEN MOORDENAAR[*]
    
    Wij waren jonge wilden: o, de vloek,
    Te moeten jong en dwaas zijn: niet te
    weten
    En tòch te doen ... wel gauw weer is 't
    vergeten....
    Maar later ... later.... Ach! 'k ben moede, ik zoek
    
    Naar woorden, om te sussen mijn geweten,
    Doch vind er gééne.... Zie daar, in dien hoek,
    Daar staat Hij en hij glimlacht: schijnt te
    meten
    Den afstand naar mijn bed ... geef mij dien doek,
    
    'k Moet hoesten weer: bloed is 't: ik voel 't, als
    rijden
    Mij duivlen door de borst: 'k zal 't snel
    belijden,
    Want haast begeeft mij de adem ... en ik sterf:
    
    'k Heb eens in 't stormen der Toscaansche
    baren....
    ... Geef, geef mij de absolutie of 'k verderf....
    Voor geld een Engelsch scheepje omvergevaren.
    
    [Voetnoot 1: Zie W. M. Rossetti's Memoir of Schelley, blz. 126. (London,
    John Slark 1886).]
    
    
    6. SHELLEY'S VERSCHIJNING
    
    Stil was 't, toen Shelley snellijk tot mij trad....
    Ik zag hem nauw, maar voelde zijn
    nabijen
    Bovenaardsche' adem om mijn hoofd zich
    vlijen,
    Zóó zacht, alsof er op een buiten-pad,
    
    Waar niemand loopt, een zoeltje gaat: geen blad
    Omhoog beweegt: men merkt alleen zachtblij
    een
    Vreemde verfrissching langs zijn slapen
    glijen....
    Eerbiedig wachtte ik roerloos, waar ik zat:
    
    
    "Hoor naar uw Ziel, die gij nauw weet, die
    binnen,
    Ver achter 't aardsche schimmenspel, zich wiegt
    Op eigen levensdiepte, waar 't beminnen
    Eindeloos-door om 't Eeuwig-Schoone vliegt,
    
    Lijk in 't Heelal-ruim om de nooit te kennen,
    Der zonnen Zon, al andre zonnen rennen."
    
    
    7. VERVOLG
    
    Zóó voelde ik: Shelley zeide 't, en een vrede
    Van veilig weten zeeg er door mijn heele
    Wezen tot in mijn diepste ziel, die 'k
    spelen
    Hoorde van ver, stil-eenzaam op de breede
    
    Weiden der eindeloosheid, en haar beden,
    Om één te wezen met het Al-zijn,
    kweelen
    Weer ging, heel diep-inwendig, als
    zoovelen
    Dat sinds hun vroegste, droefste jaren deden....
    
    Doch Shelley lachte en riep, terwijl hij schudde
    't Jong hoofd—dat lachen scheen als zilvren
    bellen:—
    "Gij moet niet langer meer uw Zelf wreed
    kwellen,
    "Gij liept nooit mede met de doffe kudde
    
    "Van wie graag, door den Dood, in 't Niet vervlogen:
    "Gij zijt U-zelf, strikt-vrij van Schijn of Logen."
    
    
    8. VERVOLG
    
    "Gij wist, als Ik, van deinzen niet noch wijken,
    "Gij stoordet nooit aan dwazen u, die
    smaadden,
    "Maar gingt, door niets weerhouden, vroeg en
    spade,
    "Uw eigen echten weg naar 't hoog Bereiken ...
    
    "Naar 't Diepste dalen en naar 't Verste reiken,
    "Naar 't niet te noemen Eerste, Oneindge
    raden
    "En, schoon met Denken's eeuwgen last
    beladen,
    "Toch nimmer, geen sekonde ook maar, bezwijken.
    
    "Wijs-zijn, niet hopen maar ook geenszins vreezen,
    "Terwijl men stil-gestuwd omhoog blijft
    dringen
    "Op 't pad, u door uw diepste Zijn gewezen ...
    
    "Dát was de weg, dien alle dichters
    gingen,
    "Die niet om zelfs-wil maar om Zielswil zingen
    ...
    "Zoo blijf, wat gij steeds zijn woudt, een van dezen."
    
    
    9. ANTWOORD VAN MIJ
    
    Meester!... vergeef, dat 'k U zoo noeme in schromen,
    Maar met een diepe, als bovenaardsche
    vreugd,
    Sinds 'k als een vaag-ontroerend
    na-geneugt
    Van overschoone en lang-geleden droomen,
    
    Die in 't koud daglicht plots weer vóór ons komen,
    Uw naam—o, hoe dat oogenblik mij
    heugt!—
    In de' allereersten opgang mijner jeugd
    Met wijdingsvolle ontroering heb vernomen.
    
    Ik zag hem ... lás hem ... wist niet, hoe mij wierd....
    Groeide er een verre erinnring in mij
    wakker,
    Dat ik, in vroeger Zijn, met U als
    makker,
    Heb vrij door 't Engelsch heuvlenland gezwierd?
    
    O, is de heele Menschheid, hier op aard verschenen,
    Eén bonte ontbloeiïng van het diep-in Eeuwig-Eéne?
    
    
    10. VERVOLG
    
    Spiegelt, wat elk beleeft, terug in 't Groote,
    't Oneindig-diepe Al-wezen (achter 't
    schijnen
    Van dit en dat en wéér wat, 't Uwe en
    't mijne)
    In 't Eeuwge Denken, waar, in durend stooten
    
    Van Neen op Ja, van 't Kleine tegen 't Groote,
    Onder steeds reddeloos geleden pijnen,
    Waar zich vergaan in voelt het Teêre en
    Fijne,
    Het Levensraadsel uit is opgeschoten?
    
    Moet men getroost dus, weg van ál vergeefsche
    Klachten om heel ons klein, persoonlijk
    Lijden,
    't Al-eenig eeuwiglijk-bestaand goed-geefsche,
    
    Het God-genoemd goed-nemende te al
    tijden
    Machteloos eerend, verder in goed-leefsche
    Koelheid het Goede doen, het Slechte
    mijden?
    
    
    11. SHELLEY'S OORDEEL
    
    Doch Shelley's stem zei, klinkend als het golven
    Van wind door slank-getopte
    popel-takken:
    "De aarde werd woonoord voor gespeende wolven,
    "Die met hun jonge tanden alles pakken.
    
    "Dra zullen dichters wonen in barakken,
    "Waar, als zij daags hebben gespit, gedolven,
    "Zij worden heengedreven door de kolven
    "Van vunze Bolsjewistische Kozakken.
    
    "'t Menschdom is als Natuur, waar allen strijden,
    "Geroofd wordt eeuwig-door: 't gaat op en
    neder,
    "Dees wint of die, maar 't is tot schâ voor beiden.
    "O, vlieg, vriend, met mij mede, als lichte
    veder....
    
    "Hierboven is het zalig, waar in wijden
    "Kring alle blauwingen zich om ons breiden!"
    
    
    12. SLOT
    
    Toen lachte ik. "Meester, in die hooge streken,
    "Waarheen mijn droomen ging in
    kinderjaren,
    "Wanneer ik zat lange avonden te staren,
    "Wijl alle sterren naar me, als oogen, keken....
    
    "Voel ik mij, die maar 'n aardling ben, een
    zware,
    "Veel minder thuis dan Gij." Gelijk een bleeke
    Straal van de maan, dien bladbeweeg kwam breken,
    Was Shelley, als een waan, plots
    heengevaren....
    
    "Illusie, gingt gij?" zei ik zacht. "Waar bleeft gij?
    "Muziekvolle ademing uit beetre sferen,
    "Die eenmaal 'n oogwenk hier op aard
    verkeeren
    "Kwaamt, om te vlieden, óók te gauw toen ... streeft gij
    
    "De oneindigheid der Ruimte dóór weer, om te ontmoeten
    "'t Verbeelde Kernpunt van dees Chaos,datwij groeten ...?"
    
    
    
    
    TER GEDACHTENIS AAN ALPHONS DIEPENBROCK
    
    I 
    
    Ofschoon Gij ligt nu, wit als sneeuw, geloken
    Die levende oogen, o, voor goed, en 't
    woord,
    Het aardsche dat hier spreekt, niet wordt
    gehoord
    Door wie als Gij, als élk eens, diep gedoken
    
    In 't grondloos-Eéne-en-Eeuwige-ongebroken,
    Leeft, maar met alles saam, onsterflijk voort
    ...
    O, 'k roep U toe—Uw rust wordt niet
    gestoord—
    En 'k roep dus, nógmaals, woorden wáár gesproken
    
    Vóór 't Hooge en Onaanschouwbare Aangezicht
    Van 't Eeuwge Zijn in 't allerdiepst des
    Levens:
    Gij waart een Hooge, een Goede en Wijze
    tevens:
    Diep in Uw Binnenst leefde Uw ziel in 't licht,
    
    En wat in dat diepst Eigne zong als 't Levend-schoone
    Schiept ge om in 't heerlijk-klagend juublen Uwer tonen.
    
    
    II
    
    't Allerdiepst Raadsel dezes Levens nam
    Uw innigst In-zijn óp weer in zijn
    schoot,
    Dat altijd, sinds het uit dat Eeuwge
    vloot,
    Terug verlangde naar waar 't eens van kwam.
    
    Wij andren dwalen verder, tot de vlam
    Ook van òns Zijn vervaagt tot
    avondrood.
    Wat is de mensch? Wat weenen we om zijn
    dood?
    Want staan blijft steeds ons aller Moederstam,
    
    De Menschheid, die staêg groeit en bloeit, en bladen
    Na bladen vallen laat in 't
    kerkhof-zand,
    Maar nieuwe komen weer aan allen kant.
    
    De onpeilbre Kern des Zijns leeft, diep geladen,
    En eindloos, door der eeuwigheden tal,
    't Al-zijn zich wiegt zoo, stijgende na val.
    
    
    III
    
    Maar is er dan geen Troost? De Troost is deze:
    Hij, die der Ruimte oneindigheid
    bespiedt,
    Weet, dat heelallen daar vergaan en ziet
    Een nieuw opvlamme' als men die taal kan lezen:
    Maar éens komt toch 't ontzachlijk uur gerezen,
    In der aeonen onbeperkt verschiet,
    Dat alles saam vernevelt tot een Niet
    En ná dien zal er 
niets
 meer, 
niets
 meer wezen....
    Niets? Ja, toch Eén, het Eenge, wat
    bestaat,
    Dat droomt, zichzelf genoeg en nooit vergaande,
    Het Absolute, bóven Goed en
    Kwaad;
    Diep in-zich weet het zich 't Alleen-Bestaande.
    De wijsgeer noemde 't God, met kalme
    stem:
    Wij voelen, weten, denken niets dan
    Hèm.
    
    
    IV
    
    Want uit Zijn Geest zijn we allen voortgekomen,
    Glanzend of walmend voor een korten
    duur,
    Als vonk of damp uit dat Ondoofbre
    Vuur,
    Dat scheppend baart Zijn eigen Wezensdroomen.
    
    Wij meenen dat wij zijn: wij voelen stroomen,
    Door hersnen, aêren, als een levend
    vuur:
    En tòch wij zijn slechts wanen van een
    uur,
    En worden aan het eind weer opgenomen
    
    In de eeuwig-ondoorgrondbre Bron des Zijns,
    De Vlak-nabije en Onbereikbaar-verre,
    Waar elk naar haakt in onbewust gepeins,
    Wanneer hij ziet in mensche-ooge' of in
    sterren,
    In stil vermoeden van iets Hoogs en Reins,
    Van uit de schaûwen dezes aardschen Schijns.
    
    
    V
    
    Dit laatste woord, niet voor mijn binnenleven
    Maar voor de wereld, jegens U van mij,
    Op aarde hier. Want, wat ons nu nog
    schei,
    't Gordijn des Levens, met een rustig beven
    Zal 
ik
 ook eenmaal zien omhoog-geheven
    En naar Uw beeltnis in der Eeuwgen rei
    Staren, tot stil Uw wenk mij roept, waar
    zij,
    Die 't diep-in meenden, eeuwig zullen leven.
    Dan zal ons spreken zijn van 't
    stil-vermoede,
    Dat woordloos door ons beiden werd gevoeld,
    Het eindloos hoog-uit Klare, Zuivre en
    Goede,
    Dat glanst, óók waar de wereld woedt en woelt....
    Maar, mocht het eeuwig nacht zijn, waar Gij
    zijt,
    Blijf, òns toch heilig, diep gebenedijd!
    
    
    VI
    
    Maar neen, mijn laatste woord mag zóó niet scheiden
    Van U, die zwijgend ligt in stilte Uws
    hofs;
    Eer dan iets koels hier, passen diep-geschreide
    Tranen, ras wijkend voor iets stils en
    dofs,
    Dat diep in 't hart met onweerbarstig lijden
    Peinst, tot het òpvloeit in een zang des
    lofs;
    Wij leven allen in den Droom der Tijden,
    Dien 't Eeuwige ons boetseert uit schijn des
    stofs.
    Wij zelf zijn droomen van een dag slechts, wetend
    Zelfs niet het Diepere onzes eignen
    Zijns,
    Zwevend op 't eeuwiglijk-onpeilbre, metend
    Haarfijn àl lengten, breedten onzes
    schijns,
    Maar voelen 't Eindelooze niet daarachter,
    Dat zwoegend werken moet, in weene'? of lacht er?
    
     
    VII
    
    Alweêr een weifeling? Weg, weg ... wij voelen,
    Omdat zij dieper dan ons denken gloeit
    En, lichte bloem, omhoog naar 't zonlicht
    bloeit,
    De zekerheid, (ondanks dien schijnbaar-koelen
    Heelal-storm van ontstaan, die komt bespoelen
    Ook 't aanzicht dezer aarde nooit
    vermoeid)
    Dat, schoon de mensch zijn Aanzijn soms
    verfoeit,
    Het Al-zijn schoon moet wezen van bedoelen.
    Daarom zingt lof, al ziet gij schreiensrood
    Om al de ellende dezer wereld tevens,
    En laat ons kalm, in 't eind-uur onzes
    snevens
    Omhoog zien, als we ons-zelf zien geestlijk bloot....
    Hij maakt àl goed. De diepste Grond des Levens,
    Voor wien wij schijnen zijn, is naamloos
    groot.
    
    
    
    
    AAN DE ONBEKEND-BLIJVENDEN
    
    
    God-dronkenen, die diep-in zingend leven
    Altijd-maar-door, al zwijgt hun mond, die
    wonen
    Sinds hun geboorte in 't
    onuitspreeklijk-schoone,
    Waarin hun ziel stil droomt: hun zinnen streven
    
    Naar altijd dieper-voelend schoon-ziend beven
    Bij al wat aarde en hemelen hun toonen
    Aan visioenen die hen heerlijk loonen
    Voor àl des Levens pijnen, tot hun sneven.
    
    O, mijne broeders al, gij, Onbekenden,
    Die kwaamt en gingt, maar zonder ooit te
    spreken,
    Daar gij verkoost met geen geluid te schenden
    De heil'ge stilte van het diep-in leken
    
    Der onder oogenrand gebleven tranen
    Om mensch-verdwazing en der aarde wanen.
    
    
    
    
    
    
    
    
    
    
    
    LENTELUST
    
    
    Zoo in den zingenden hof
    Met de merels en madelieven
    Met het blijmoedige lof
    En de harige honigdieven,
    Zoo als een doeniet den dag
    Uit den zondronken hemel te kijken,
    Dwars door het feestlijk gevlag
    Der bloeiende appelrijken,
    
    Vind ik de zaligheid weer
    Die de wereld verloren waande,
    Ben ik bevrijd van begeer,
    Houd ik den hemel staande
    Op mijn gezuiverd bloed
    Waarover de winden wimp'len,
    Ben ik van blijdschap gevoed:
    De simpelste onder de simp'len.
    
    Boven mijn hoofd sluit de tijd
    Zijn eeuwig-bloedende wonde,
    Heft mij in 't zorgeloos krijt
    Van de fluitende vagebonden,
    Houdt mij van schoonheid omschuimd,
    Van zil'vren zangen volzongen,
    Stuwt de groot-golvige ruimt'
    Aan 't klein eiland mijner longen.
    
    Mijn wordt het gansch gewelf;
    Daar is geen raadsel, geen wonder.
    Ik ben de schepper zelf,
    De wereld duikt in mij onder.
    De dagen stijgen uit mij
    Als hel-klapwiekende duiven,
    De nachten komen in mij
    Den zomersenen wierook wuiven.
    
    Ik draag de wel en de wolk,
    Ik draag de ster en de rozen,
    Ik draag 't opstandig volk
    Van winden en waterhoozen.
    Aan mij de zachte borst
    En de zwarte vlerken der eeuwen
    Aan mij de levensdorst
    En het eindloos stille sneeuwen.
    
    Zoo is het evenwicht
    Over mijn tweelingoogen,
    Zoo is al last en licht
    Even zwaar uitgewogen.
    Zoo is er geest noch stof,
    Wijsheid noch wereldweten,
    Zoo in den zingenden hof
    Ben ik van God vergeten.
    
    
    
    
    ONTWAKING
    
    
    Onder de zon wordt een wonderdroom,
    Weidsch als een waaierboog.
    Merkt ge onzen machtigen onderstroom?
    Wij heffen de zee omhoog!
    Zwaar rollen de golven, aan ruischingen groot,
    Als de storm die te nacht in den horen stoot.
    
    Al wat we zagen was eeuwig grijs.
    Binnen gesloten schulp
    Werden we en wiesen we op ééne wijs;
    Ons rijk was de smalle stulp!
    Wat dreef ons begeeren naar ruimer gewelf?
    De groei onzer ziel, ons ontwaakte zelf!
    
    Boven ons wijken de wolken weg,
    Zeilen de zon voorbij.
    Keert ons nog heden het oud beleg,
    Toch worden we morgen vrij.
    Toch zullen we morgen ontbonden staan
    En ver boven 't kleine de vleug'len slaan!
    
    
    
    
    HET IS MEI
    
    
    O de zonne de zonne die danst op de wei
    En de leeuw'rik die danst in de lucht,
    En de perelaars breiden zoo breidelloos blij
    Naar den hemel hun sneeuw-witte vlucht!
    En het rozige schuim aan den appelaar ruischt
    Of de zee door zijn juichende takkenschaar bruist;
    En de zonne de zonne die danst op de wei ...
    Het is Mei, het is purperen Mei!
    
    O de zefir de zefir die zingt in het licht
    En de bij zingt de bloei-hagen door;
    Over stekel en naald, tusschen dorens en blad
    Zoekt zij zoemend het goudgele spoor.
    En het honingzwaar huis aan den stengel dat juicht
    Van geluk als ze binnen zijn vensteren buigt,
    Waar de blonde kaboutertjes oop'nen den rei
    Van den Mei, van den purperen Mei!
    
    O de beke de beke die huppelt voorbij,
    Of 't een spelensreê makkertje waar',
    Dat met grillige kransen van schaduw en licht
    Heeft doorvlochten het goudelend haar!
    En heur kirrelend lachje dat luidt er zoo zoet
    Of een torteltje roept uit den perelenvloed
    Met een perelenkeeltje, zoo zorgeloos vrij:
    "Het is Mei, het is purperen Mei!"
    
    O de zonne de zonne die danst in de wei
    Op de maat van den lustigen wind,
    Die de bloemekens zoent op de blozende wang
    En den wolken den gordel ontbindt!
    En geen boom in het veld waar geen vreugde-doen huist;
    Slechts de knotwilg bolt grimmig zijn zwart-bruine vuist
    Tegen 't twijgjen dat sprong uit zijn greep met een blij
    "Het is Mei, het is purperen Mei!"
    
    
    
    
    GRAUW WEDER
    
    
    Zonne zonne, zet aan, zet op!
    Steek toch die taaie slemp in tweeën!
    Stoot uw goudzwaard de wolken in
    Dat ze bloeden als roode zeeën!
    Zend uw rankvoetige stralekens
    Met de starren in 't glinsterhaar!
    Laat ze kloppen en wederkloppen
    Aan de weerbarstige winterknoppen,
    Groot wond're wonderkens liggen daar
    In vast versloten schalekens....
    Zonne zonne, zet aan, zet op!
    Dinder die wonderkens uit den dop!
    
    Zonne zonne, waar zit ge toch!
    Hadde ik uw gulden riddersporen,
    'k Sprong de grauwe almachtigheid
    Dwars door naar uw verstoken toren.
    'k Luidde al lustig het belleken
    Tegen de karmozijnen poort:
    Ik zou klinken en wederklinken
    Heel het hemeldom oprinkinken
    Van Oost tot West en van Zuid tot Noord
    In één hooveerdig relleken....
    Zonne zonne, waar zit ge toch?
    Zijn uw oogschellen geloken nog?
    
    Zonne zonne, zet op, zet aan!
    Word toch de wereld welgenegen!
    Laat uw doorluchten levenslust
    Over de aarde flikkervegen.
    Tik met uw blinkende hamerkens
    Hier en ginds en in al 't getij;
    Laat ze springen en wederspringen
    Op en neer, tot vermetel zingen
    De lucht doortrilt als een sterk en blij
    Gejoel van vrije kramerkens!
    Zonne zonne, zet op, zet aan!
    Zet ons midde' in de Meiebaan!
    
    
    
    
    AVONDZWIJGEN
    
    
    Ik weet niet wat de' avond zoo stil doet zijn....
    Komt het van 't zwijgen der wilde merels,
    Of van de peinzende sterreperels,
    Of doet het de stervende zonneschijn
    Die zachtkens zachtkens de kim toespreidt
    Zijn vlinderteêre doorzichtigheid?
    
    Ik weet niet wat de' avond zoo stil doet zijn....
    Liggen de luide dingen versloten
    Achter verzegelde zilveren sloten
    Die over de verten genageld zijn?
    't Is al zoo zwijgend omneêr gegaan
    En weggeborgen en afgedaan.
    
    Ik weet niet wat de' avond zoo stil doet zijn,
    Als had ze een heerlijk kind verloren
    En roerloos zat in heur blauwen toren
    Van eenzaamheid bij heur roode pijn
    Die dieper dieper vervloeien ging
    Tot zwaarmoeds-duist're herinnering.
    
    Ik weet niet wat de' avond zoo stil doet zijn....
    Worden de zonden zoo zwaar gewogen
    Dat neêrwaarts neigen de trotsche bogen
    In donker-purperen deemoedslijn
    En wacht doodstil het ontroerd heelal
    Of de genade ook komen zal?
    
    
    
    
    WAT LOK JE
    
    
    Wat lok je,
    Wat mok je,
    Wat glans en gok je,
    Klein stommetje uit het oogeland!
    Als 'n klokje,
    'n Klein klokje,
    'n Glinstervlokje,
    'n Blauw blommetje van het hooge zand.
    
    Wat vlei je,
    Wat blij je,
    Wat spelemei je;
    Wat oogel je uit dat blond kozijn!
    Als leien
    Te vrijen
    In rozeweien
    Blauw vogeltjens met den zonneschijn.
    
    Wat blink je,
    Wat pink je,
    Stout smeekelinkje;
    Princesseke bedelt erbarmen maar.
    Want 'n vinkje,
    'n Klein vinkje,
    'n Heel klein vinkje
    Wil nestelen in mijn armenpaar.
    
    
    
    
    BOETEGANG
    
    
    Het belken klept de kerstenrij
    Uit held're verten naderbij....
    Aan 't altaar is 't zoo vroom en stil
    Bij 't kindeke en de vrouwe zoet;
    En 't kleen bescheiden keerske brandt
    Zijn wond'ren, zacht-zachtblauwen gloed....
    Aan 't altaar heerscht zoo hooge rust
    Die 's werelds wee al overwaakt
    En staeg de wonde voeten kust
    Van Christus, nederig en naakt.
    
    Daar ruischt een volte in de poort
    Die aan Maria's ruste stoort....
    Een weelderige kleurenvloed
    Golft door Gods heilig bruidsvertrek
    En purper en sameet beschaamt
    Het kindeke in zijn poover dek.
    't Is of het kleine keersken bangt,
    Van schitteringen overblaakt,
    Of armer aan het kruishout hangt
    De Christus, nederig en naakt.
    
    Gaat zoo de ootmoedigheid ten zoen
    Om donk're zonden af te doen?
    Zoekt zoo de ziel de ijle sfeer
    Der godd'lijkheden, overberst
    Van pronkselen en wereldpraal
    Die loodzwaar op de vlerken perst?
    Hij zwerft wel ver van 't vrome land
    Die goudzwaar ter ontferming naakt!
    Hoe luttel weegt de lendenband
    Van Christus, nederig en naakt!...
    
    
    
    
    DE MAAIERS
    
    
    De maaiers komen in de blauwe kielen
    Met de vroegzon vreugd'loos uit het heideland,
    Met loome lijven en verslapen zielen,
    Met de hooge zeisen aan den gordelband.
    
    De gele haver zal geen avond vieren
    Maar gesikkeld liggen in het late licht;
    De moede maaiers als gedreven dieren
    Gaan zich woordloos wijden aan hun zwaren plicht.
    
    En ze maaiemeien en ze zwaaiezweien
    Als witmolenwieken door het volle graan;
    En het ritselruizelt aan hun struische zijên
    Of windvlagen wiss'lings langs hen nederslaan.
    
    Zoo vroeg in de koelte en in groeiende zoelte
    Gaan ze felgebogen door den flikkerdag,
    Tot de zeise zwijgt en het goudgewoel te
    Verstarren ligt van zijn laatsten slag.
    
    En de maaiers trekken in hun blauwe kielen
    Met de avondstarre naar het heideland,
    Met versloopte lijven en versloerde zielen,
    Met de hooge zeisen aan den gordelband.
    
    
    
    
    CANTECLEER
    
    
    Bonte trompetter,
    Bloeiender lust
    Blinkende ketter,
    Kort is uw rust.
    Steekt g' in de luchtsmoor
    Brandende taal,
    Schemering vlucht voor
    Uw hoornsignaal.
    
    Relt ge de belle,
    Wekkert een vlucht
    Klinkende schellen
    Wakker de lucht,
    Woelt er een stoutvlerk,
    Hemelgenoot,
    Al het schoon goudwerk
    Open en bloot.
    
    Zilveren schalen
    Storten in 't land;
    't Regent koralen,
    't Regent briljant.
    Waar is de muiter,
    Waar is de dief?
    Vang je, hoogfluiter,
    Gouden gerief?
    
    Bonte trompetter,
    Boven den tijd
    Wekt uw geschetter
    Werelden wijd!
    Wekt ze, tot leven,
    Zonnig en blond,
    Boven den beven-
    -Den horizont!
    
    
    
    
    STORMLIEDEREN
    
    
    I
    
    Zie, de luchten waaien tot een duister ruim
    En de wind wordt vrijheer van den vloed
    En de bladers dansen op z'n dolle luim
    De muziek der regens tegemoet.
    
    Uit de zomerstilte barst het herfstjolijt:
    Elke boom een feestzaal vol gedruisch,
    Elke beek een doorgang vol bedrijvigheid,
    Ieder dal een open lustig huis.
    
    In z'n Oostersch tooisel trekt de laatste trein
    Van genot en leven door den dag;
    'k Zie de vlinders varen op het stormrefrein
    Onder rijke overzeesche vlag.
    
    Schelle najaarskelken bloeien wild en bont
    Aan de zwarte steilten van den dood,
    Of de laatste leefkracht door hun koop'ren mond
    Op uitdagend zingen henenvlood.
    
    Dit is heerlijk einden, dit is nedergaan
    Zonder ijd'le klacht en zonder spijt
    Op de donkre hobo's van den nachtorkaan
    Tot den diepsten burcht der eeuwigheid.
    
    
    II
    
    De stormbruid ruit de bladers op
    Tegen het oude woudgezag:
    Beter in één roes te vergaan
    Dan te verdruilen dag aan dag.
    Hoor je dat ruischen, breed en frisch?
    Hoor je dat golven, zwaar en groot?
    Dat is de opstandigheid die luid
    Aan de verstarring weerstand bood.
    
    Wie nu niet tot de daad ontwaakt
    Moet tot de pit verschimmeld zijn.
    Daar is geen lust, geen droefenis
    Te machtig voor dit hoog gedein.
    Daar is geen enk'le ziel te zacht,
    Daar is geen enk'le borst te broos;
    Daar is maar één meesleepend lied
    Van stormgeluk, al eindeloos.
    
    En wat nog nooit gevlogen heeft
    Schiet slank en snel de wolken in;
    En wat nog nooit bewogen heeft
    Rukt van zijn vastgeroeste pin.
    En uit de vlakte en den vloed
    En over zee en bergbazalt
    Borrelt en breekt de bende baan
    Die duisternis en nevel spalt.
    
    Waarheen dit luisterrijke spel,
    Waarheen dit weergaloos gewiel?
    Tot d'opperste vollustigheid,
    Tot de bestemming van de ziel;
    Tot stillen hermelijnen nacht,
    Volmaakt van lijn en tinteling,
    Waar alles alles is gevuld
    Van glanzende verzadiging.
    
    
    III
    
    O groote ruischelaar,
    Snelwiekig wonder;
    Hoe wordt de kranke dag
    Zevenmaal gezonder
    Als g'uit de wolken scheert,
    Als g'aan de vlakte veert,
    Als ge de golven keert
    Over en onder.
    
    O groote ruischelaar,
    Breedvlerkig wezen,
    Nauw staat de hemel vol
    Regen gerezen,
    Of met een schuddering
    Van uw gezwaaiden zwing
    Zwiept gij de zonnesching
    Over de vreezen.
    
    Wolkenrot, wintergod,
    Waar werpt g'uw anker?
    Zeeën zijn veel te klein,
    Bergen te wankel.
    't Sterrenheir stilt u niet,
    Nachtdonker drilt u niet,
    Maanvreê vermildt u niet,
    Bandlooze zwanker!
    
    Doch zijn uw wegen ook
    Wild, woest en woedig,
    Ergens in 't ongezien
    Wordt ge vroom en vroedig.
    Splijt u een sterker wil,
    Siddert uw albedil,
    Staat gij gebogen stil,
    Eindloos ootmoedig.
    
    
    IV
    
    Hoezee! daar jaagt het heksenspan
    Der dolle regenbenden an!
    Ze dragen sneeuwen hoozen,
    Een rok van waterrozen,
    Een schel blazoen, een felle speer,
    Aan ied're steek een raveveer....
    Ze blikken op noch omme,
    Lijk een bezeten dromme
    Ze suizen over struik en blom
    En slaan de bange boomen krom....
    Berg weg, berg weg uw leven!
    Het is haar àl om 't even.
    En wilt ge niet, al goed, al goed,
    Ze rijde' u schaat'rend onder heur voet!
    De vaart schiet zwarte vlerken aan,
    Wil uit zijn donker bed vandaan
    En heft zich boven 't gele riet
    En huilt zijn eigen zegelied
    En werpt zijn brosse schuimen
    Lijk uitgewaaide pluimen
    En steigert aan den steilen wal
    En slaat terug in boozen val
    En dindert op in stroomen
    En kan niet hooger komen;
    De rosse ruiters daav'ren rond
    En springen in zijn zwarten mond
    En dansen op zijn duister oog
    En spannen hem een zilverboog
    En roetsen voort en verder
    Lijk kudden zonder herder....
    De luchte leeft van perelsop,
    Het klettert van heur speren op,
    Ze klirren met heur sporen
    Weerszijên van den toren
    En steken hem in éénen klap
    In grauw-geweven nonnekap.
    En voort en voort geschuierd!
    De molen moet gesluierd!
    O zie dat kleene huisken staan!
    Het krijgt een wollen buisken aan.
    Hoor hoor dat druischen, drusten
    Lijk opgebarsten fusten....
    Hoessa! de appel ploft terneer:
    Een bobbel bloed in 't regenmeer.
    Hoessa! de peer scheurt van den tak:
    Een klompe goud in 't parelvlak!
    Hoessa! de noot is 't verste,
    Zij tuimelt blankgebersten....
    En immer immer holder aan;
    Daar is geen tijd voor stille staan!
    Ze donderen maar schots en schol
    En plonderen de grachten vol,
    Verdrinken kruid en zode
    En rennen zich ten doode;
    Ze zuigen in het taaie slik
    En juichen er heur laatsten snik.
    
    
    
    
    
    
    
    
    
    
    HET SMEULEND VUUR[*]
    
    
    Ik min u, smeulend vuur,
    ik min uw stille dichtheid,
    waarin het sluim'rend licht leit
    te wachten op zijn uur!
    
    Ik min u in de morgen,
    die in het Oosten staat
    met aarzelend gelaat
    en houdt haar gloed verborgen.
    
    Ik min u in den avond,
    die sterft in lang verbloeden,
    met diepe en diep're gloeden
    zijn duistren moorder lavend.
    
    Ik min u in den zang,
    die in zijn klare kracht
    betóómt de zware pracht
    van Hartstochts hoog verlang.
    
    Ik min u in de kleuren,
    beslagen van den gloed
    die hen versmelten doet;
    en 'k min u in de geuren,
    
    die zweemen van een mond,
    dat rood en vochtig ooft,
    wanneer Zij om mijn hoofd
    de schuchtere armen rondt....
    
    Ik min u, smeulend vuur,
    ik min uw donker branden,
    dat achter bleeke wanden
    waakt en wacht op zijn uur!
    
    
    1910
    
    
    [Voetnoot *: Voorzang tot den gelijknamigen cyclus.]
    
    
    
    
    ZOMER-MORGEN IN DEN JARDIN DU
    LUXEMBOURG (fragment)
    
    
    "Hangt niet ons' Liefde door dien frisschen tuin?
    Vonkelt zij niet in 't waai'rend water-waas,
    dat sproeit het glanzend gras, en dóór dat gaas,
    verstuivend in den wind, glijdt zij niet schuin
    
    in ijle regenbogen en wuift op
    en wiekt een lichtend-groene boomgrot binnen,
    waar wazig-druiveblauwe duiven minnen?
    Die rukken hunne snavels, dan vliegt op
    
    't duikende duifje en klapwiekt blanker wiek
    de doffer, 't klaar geblaârte slaand!... Zie, bloesems
    vallen voor uwen voet! o, in ons' boezems
    is 't schoon gebeure' een tint'lende muziek!
    
    Ligt niet die Liefde als een zonne-damp
    over 't smaragd gazon, waar zwart-fluweelen
    merels de perels dauw het gras af stelen,
    gloed en vocht vindend in dien weel'gen kamp?
    
    Alle bosschages houden heerlijk wijd
    hun blâren-volten in de lucht! beneden
    ligt warmte-bevend om hun voet gegleden
    een vloed van gloênde bloeme', o! teederheid!
    
    En het geboomte steekt zijn kruinen in
    elkanders kruin, dat duizend blaren strijken
    elkaar, 'wijl op den wind de takken wijken
    streelend dooreen in zwijmelende min ..."
    
    
    1903
    
    
    
    
    MEI-AVOND IN DEN JARDIN DU LUXEMBOURG
    
    
    De meidoorns staan met hun beschroomde rood
    zoo teeder
    te blozen,
    en d' avond, bleek van liefde en zedig bloot
    koost weder
    hun broze
    en bruidelijke rood.
    
    De mei-maand kwam, en alle kleuren minnen
    den schemer
    zoo zoel,
    en uit der bloemen innig-teêrste binnen
    daar zwemen
    Zoo zwoel
    de geuren tot de zinnen.
    
    De rozen hangen open op de lucht,
    aanhaal'ge
    monden,
    uit welker diepte 't zoet geheim verzucht
    der zaal'ge
    wonde
    en zwijmelend genucht.
    
    En gij, mijn Lief, gij glimlacht mij zoo lief
    uw teêr-
    -heid toe!
    Maar onze erinn'ring krenkt die ééne grief
    en zeer
    en moe
    laat ons die schaam'le dief.
    
    Door dezen tuin van lust en schemer staren
    den nacht
    wij in
    En in onze eenheid nochtans eenzaam, sparen
    wij lach
    en min
    en garen ons den weemoed....
    
    
    1904
    
    
    
    
    DE REIS DOOR DEN NACHT
    
    
    Ver was de reis door den nacht,
    Den dicht-besneeuwden nacht,
    De trein doortrok met donker gezang de winterlijke bergen
    Nu, in den duisteren na-nacht,
    Blind in de spelonk van het rijtuig,
    Hooren we enkel het bellen-gerinkelvan 't neder-dravende span.
    
    Gedoken in 't voort-ijlend hokje,
    Zij, mijn Lief, en ik, en het kind,
    Het in zoelen slaap verzonken kind in 'n witwollen doekje gewikkeld,
    Hooren we enkel 't gerinkel der bellen
    Over de ruischlooze wegen der nacht
    In het zuidelijk bergland langs 't zuiver-wijd fluist'rende meer—
    
    En het is als een heuglijke vlucht,
    Stil en snel bij het bellen-gerinkel
    —Rein is de nachtlucht en reukig van bloemen, ongezien—
    En 'k denk aan Jozef en Maria met het
    Kind
    Vluchtende door den winternacht,
    Den kouden, zoetrokigen nacht van het Oosten ...
    
    
    Lugano, 1906.
    
    
    
    
    DE GROOTMOEDER
    
    
    De rozen glanzen in de maan
    En onderdoor een donk'ren boom
    Waar glimp-geschijn in schilfert,
    Zie ik de verre bergen staan
    In fijnen droom
    Verzilverd.
    
    De rozen glanzen zijig, 't is
    Alsof zij zelve stralen,
    Een teêrgeurende lichternis
    Hoog in de zilvren zale....
    
    Een vrouwe-hoofd als was zoo wit,
    't Ivoren voorhoofd blinkend
    In 't maanlicht, en om 't grijze haar
    Een wit-zij sluiertje, zoo zit
    De oude voor dit teêr altaar
    Van berge' en witte rozelaar
    In zilvren nacht verzinkend....
    
    Zij rust en peinst, het kindeke is te slapen,
    Maar in haar zuiv'ren geest lacht het, herschapen,
    Bij zil'vren nacht als bij den gouden dag.
    Zij zegt: gelukkige ik, dat ik dit Leven zag,
    Dat ik dit Leven zie in al mijn oude droomen,
    De jonge gouden vreugd, die is tot bloei gekomen
    Onder mijn zil'vren stam ... Vermolme dien de Dood,
    Ik leef en bloei opnieuw in deze teed're loot.
    
    
    Lugano, 1907
    
    
    
    
    ISOLA MADRE
    
    
    Isola Madre, waar uw geel kasteel
    Met blinde ramen hoog in zuid-zon gloeide,
    Was 't dat de bark aan rots'ge trappen roeide
    En we uit den droom van vloeiend-blauw
    juweel
    
    Zoo wijd en ijl, opstegen in uw veel
    Zwaarder en zoeter droom, waar purper bloeiden
    Bloemen uit Cashmir, grijze ceed'ren schroeiden,
    Tropische aromen broeiden door 't
    struweel....
    
    Wij daalde' in koelte van
    laurieren-dreven
    En dwaalde' omhoog door een hoog, Oostersch
    woud
    Van glans-zwart bamboes, blinkende magnolen,
    
    Tot we, op 't terras, dien teêrsten droom in-dolen t
    Ver over 't meer-azuur het doomend goud
    Der eeuw'ge sneeuw, in 't lucht-azuur
    versteven!
    
    
    Lago Maggiore, 1909
    
    
    
    
    DE ZANG VAN NACHT EN TIJD
    
    
    Raadsel van 't Oogenblik!
    Met mijne heete handen
    op 't wit papier,
    zoo zit ik hier
    in dezen herfstnacht, aan de afbrokkelende stranden
    van 't Heden.
    
    Water van 't meer,
    ik hoor uw golven spoelen
    aan duist'ren wal—
    En fluist'ren zal
    de onsterfelijke zee des dooden Tijds en woelen
    aan dit Zelf.
    
    Nacht, zwart en dicht,
    stil en ontastbaar boven
    d'onstilb're golven,—
    Zoo blind bedolven
    is mijn wild leven onder 't donkere verdooven
    der Toekomst.
    
    Moeder, Vader, Vrienden,
    Waarom uw vragende oogen,
    en door den nacht
    waarvóór uw zacht
    geklag? Mijn hart is wond, ik hèb u niet bedrogen,
    de Tijd gaat—
    
    Vrouw, die mij houdt
    in uw goud-lighte leven
    omhuld, o Uw
    is 't gulden Nu.
    Voed de uren als een durend vuur,—wee, dat het bléve
    het Oogenblik.
    
    En, ongeboren Tijd,
    Nacht!--laat ons één licht
    venster
    in uw zwaar zwart:
    dat daar mijn hart
    veilig een hoofdje wist en roodgoud haar-geglinster,
    mijn Kind!
    
    
    Lago Maggiore, 1910.
    
    
    
    
    DE ONZICHTBARE
    
    
    Ik wil tasten den Boom, die in den nacht
    Verrijst van de wazige aarde ...
    Ik zie hem niet; ik zie de duizend bloesems lichten
    Flonkerend op de winde-zuchten,
    Die fluisteren door de koude, zwarte gaarde.
    
    Ik wil áánraken den duisteren Boom,
    Die stijgt uit de wereld, en den hemel
    Vult met zijn zachte
    takken-gewemel,—
    Ik wil grijpen den tronk en schudden dit wonder,
    Opdat ik wierd bedolven onder
    Die bloemen van lucht en van goud, een droom
    Van hemelsch vuur in glinsterend sneeuwen ...
    
    Maar die Boom, hij is ver in de verten der eeuwen ...
    Mijn handen strekken zich in 't ledig waar hij leeft!
    De tintlende starren, zij vallen niet,
    Lachende neder uit den hooge
    Naar dit kind, het eeuwig bedrogen
    Menschkind dat streeft
    En tast en niet ziet,
    Verlángt, en lacht 't Verlangen aan,
    zijn tranen-ruischende Schoonheid.
    
    
    
    
    DE BLINDE DICHTER
    
    
    Aan W.L. Penning Jr. op zijn zeventigsten jaardag,
    10 November 1910.
    
    
    Altijd zal ik uw blinde beeld bewaren,
    Jeugdige grijsaard, die mijn oude jeugd
    Met uwe teng're sterkte hebt verheugd
    En met uw rust mijne onrust deedt
    bedaren.
    
    Een fijne blos verjongde uw strakke
    kaak,
    Uw maag're roode hand koelde in de mijne;
    Toen, frisch als blos en vingerdruk, ging schijnen
    't Licht uwer vroolijke en vrome spraak.
    
    Wij zaten, vreemden, en alleen zaagt gij
    Mijn stem, die schromend tot u uit kwam breken;
    Maar 't gloorde als een herkennen door ons spreken
    En, o schoone ochtend! vrienden, scheidden
    wij!
    
    Doch 't allerschoonst zal mij d'erinn'ring
    blijven,
    Hoe, blinde, gij mij vóórgingt naar beneên,
    De armen los neerhangend langs u heen,
    Geheven 't blinde hoofd, rechtop van
    lijve!
    
    Zoo schreedt gij onbezorgd de steilte
    omlaag,
    Gansch aarzelloos en zonder steun noch tasten.
    Zoo schrijdt uw ziel met hare zware lasten
    Stil door den schemer tot de laatste
    Vraag.
    
    Gij scheent m'een Wonder, oude, blinde
    Vriend,
    Als die het vuur doorwaadden zonder vreezen,
    Naar wij het in de Heilge Boeken lezen;
    Gij waart m'een Teeken: ík was blind,
    gíj ziend!
    
    Zóó worde uw beeld een voor-beeld den
    vervaarden,
    Die, ziende, deinzen voor huns levens graf:—
    De blinde Dichter, gaand de treden af
    Met kalm gelaat, waarlangs het zonlicht klaarde
    ...
    
    
    
    
    HET SCHOONE STERVEN
    
    
    Als in de stemm'ge stad het herfst-tij
    weeft
    Zijn gouden waas over de oude grachten
    En onder 't gulden loof een stemming
    zweeft
    van sterven in deze oude en gouden prachten,—
    
    Dan denk ik, hoe 'k den dood graag zoude wachten
    Gelijk een herfstdraad die in 't goud-licht
    beeft
    En henenzweeft in de eerste koude nachten
    waarin alleen één zilvren stemklank
    leeft:
    
    De stem, die in de hooge eenzaamheden
    Zingt en weerklinkt en zingend meet den
    Tijd
    En aan den hemel aarde's Schijn doet hooren,
    
    Terwijl de ziel, in 't eeuwig Zijn verloren,
    Het torenlied een laatsten glimlach
    wijdt
    En lichtende verglijdt in 't tijdloos
    Eden.
    
    
    Utrecht 1916
    
    
    
    
    BIJ DE MAATSCHAPPIJ VOOR GOEDE EN GOEDKOOPE LECTUUR TE AMSTERDAM VERSCHENEN IN DE
    ACHTERSTAANDE RUBRIEKEN DE VOLGENDE WERKEN
    
    GEDICHTEN
    
    A. NEDERLANDSCHE
    
    FRANS BASTIAANSE, Gedichten (2e dr. 6/11e duizend)
    I. 0.55 C. 1.05
    "Het in aanleg grootsche dat we hier aantreffen, is verrustigd, verklaard en
    verteederd door de zachte droomerigheid die waarlijk kenmerkend voor dezen dichter
    is." Hofstad.
    
    S. BONN, Wat Zang en Melody, met een woord tot inleiding van L. Simons.
    I. 0.55
    ...."Bonn is een vogel, die een wijsje kweelen moet als de zon schijnt, het
    landschap lacht."
    Zangen van Hoop.
    I. 0.75 C. 1.25
    "Bonn is een socialistisch dichter. Z'n gedichten zijn rood. De zangen van dezen
    bundel zijn 'n verheerlijking van opstand en vrije liefde." Het Centrum. "Er
    leeft een sterk optimisme in het hart van dezen dichter, wiens boekje weldadig
    aandoet." Het Tooneel.
    
    RENé DE CLEKCQ, Van Aarde en Hemel. (De Appel-
    Hemelbrand—Afaasvar—Doemsdag).
    I. 0.75
    Uit Zonnige Jeugd.
    C. 1.05
    "Er gaat door dezen bundel de jolige lach van een jeugdig snuiter, die zijn
    levensvreugde uit in zang en lied en rhythme. Utrechtsch Dagblad.
    
    P.N. VAN EYCK, De Getooide Doolhof en andere gedichten.
    I. 0.55 C.1.05
    Gedichten. (Het Ronde Perk—Lichtende golven)
    L 0.75 C. 1.25 L. 1.40;
    "Zoowel lichte, eenvoudige liedjes, als gedichten even zwaarmoedig van stemming
    als zwaar van zegging, breed voortschrijdend in het sterke rhytme." Nieuws v.d.
    Dag.
    
    
    P.A. DE GENESTET, Complete Gedichten, voorzien van portretten van De
    Génestet en mevrouw De Génestet-Bienfait. Ingeleid en van een aantal
    belangrijke noten voorzien door Dr. H.L. Oort (5e dr. 25/27e duizend)
    I. 1.40 C. 1.90 L. 2.05
    
    JACOB ISRAEL DE HAAN, Het Joodsche Lied.
    I. 1.20 C. 1.70 L. 1.85
    "Hier geen opervlakkige oogenblik-indrukken, haastig verklankt, maar woorden,
    komend uit het diepst van een gemoed, waarin de waarheid, met moeite verkregen, met
    smart gelouterd, rust als een onuitputtelijke schat." Avondpost.
    
    PROSPER VAN LANGENDONCK, Verzen,
    I. 0.55 C. 1.05
    "v. L. is een echte Vlaming, in hem leeft de trek naar tooneelachtig gebaren en
    galmende rethoriek tezamen met een kinderlijke teederheid en een ware grootheid van
    opvatting." Maasbode.
    
    JAN LUYKEN, Jezus en de Ziel, ingeleid en toegelicht door F. Reitsma, met
    reproducties naar de oorspronkelijke prenten.
    I. 0.95 C. 1.45 K. 2.20
    "Zou het niet jammer zijn als zulke prachtige dingen verloren gingen?" Het
    Volk.
    
    V. DE LA MONTAGNE, Gedichten, met inleiding van Emm. de Bom (3e
    vermeerderde dr. 6/8e duizend in W.B.-uitgaaf)
    I. 0.55 C. 1.05 L. 1.20 K. 1.80
    
    FRANQOIS PAUWELS, Enkele Verzen.
    I. 0.55 C. 1.05
    "Een gauw gevoelig hart, een fijn muzikaal versgehoor,—ziedaar de bron van
    Pauwels' welluidende liedjes...." Van onzen Tijd.
    
    J. REDDINGIUS, Johanneskind. Gedichten. (2e vermeerderde dr. 6/8e
    duizend)
    0.55 C. 1.05
    Regenboog en Jeugdverzen.
    I. 0.75 C. 1.25 L. 1.40
    " ... Bij Reddingius is aanwezig allereerst: het wezenlijke, innige natuurgeluid
    van den dichter." Is. Qaerido.
    "Voortaan kan Reddingius, in zijn eigen genre, veilig bij de besten onzer dichters
    worden geteld."
    Willem Kloos.
    
    ANNIE SALOMONS, Nieuwe Verzen.
    I. 0.55 C. 1.05 Keurband f 1.80
    "Als een bundel zuivren schoonheidszang nemen we deze Nieuwe Verzen mee ons verder
    leven in. A joy for ever," Utrechtsch Sted. Dagblad.
    
    DE SCHOOLMEESTER, Gedichten van—met al de oorspronkelijke
    illustraties, en de voorrede van Mr. J. van Lennep, 3e druk, 9e-11e duizend.
    I. 1.20 C. 1.70
    
    JULES SCHüRMANN, Uit de Stilte en andere gedichten. Met voorrede van
    Willem Kloos.
    I. 0.80 K. 1.60
    "Dit is wel het hoofdkenmerk van Schürmann's verzen dat zij zoo eenvoudig weg
    uit een ziel schijnen uitgestroomd, als waren zij geen menschenwerk, maar de uiting
    van een magische kracht." De Avondpost.
    
    NiCO VAN SUCHTELEN, Verzen, dramatisch, episch, lyrisch.
    I. 0.95 C. 1.45 L. 1.60
    "Er zingt door den ganschen bundel heen een krachtige levenswind, nu
    zacht—als de zuidewindsadem over de lentebloemen—dan forsch en
    mannelijk—als de zeewind over de duinen." Onze Eeuw.
    
    HELENE SWARTH, Roemeensche Volksliederen en Balladen, naar de Fransche
    proza-vertaling van Hélène Vacaresco.
    I. 1.20 C. 1.70 L. 1.85
    "Heel de natuur leeft, handelt, denkt en voelt met de menschen mee in deze verzen
    van een, tot rooden hartstocht, maar ook tot sneeuwblanke teederheid vormende
    poëzie van landbouwers. N. Rott. Crt.
    Verzen.
    C. 1.05
    ... "Een prachtige bundel ..." Dr. Walch in Het Vaderland.
    Nieuwe Verzen.
    I. 1.20 C. 1.70 L. 1.85
    "Altijd opnieuw welt de dichterlijke muziek uit haar hart." Onze Eeuw.
    "Rijpe verzen van iemand die het leven tot in de kern heeft doorproefd."
    Delftsche Courant.
    
    J. WINKLER PRINS, Gedichten, met portret van den dichter. Verzameld en
    ingeleid door J. Reddingius.
    I. 0.95
    "Prins is in meer dan één opzicht een zeldzame verschijning geweest
    in de letterkunde van Nederland." De Volksstem.
    
    ALBERT VERWEY, Inleiding tot de Nieuwere Nederlandsche Dichtkunst
    (1889-1890) met aanhalingen uit de voornaamste werken (5e dr. 21/23e duizend)
    L 1.40 C. 1.90
    
    
    B. BUITENLANDSCHE
    
    ELISABETH BARRETT BROWNING, Portugeesche Sonnetten. Vrij bewerkt naar het
    Engelsch door Hélène Swarth.
    I. 0.55 C. 1.05 L. 1.20
    "Het is de vertaalster gelukt, zeer veel van de diepe en teedere schoonheid, die
    Mrs. Browning in hare verzen wist te leggen, te behouden." De Tijdspiegel.
    
    DANTE, De Goddelijke Comedie, uit het Italiaansch vertaald door Dr. H.
    Boeken.
    I. De Hel (5e druk in bewerking)
    C. 1.45 L. 1.60
    II. De Louteringsberg (3e dr. 9/11e duizend)
    I. 2.—C. 2.50 L. 2.65
    III. Het Paradijs (3e dr. 9/11e duizend)
    C. 2.50 L. 2.65
    De drie deelen tezamen in één keurband
    6.45
    
    Het Nieuwe Leven (Vita Nuova) Uit het Italiaansch vertaald door Nico van
    Suchtelen. Met Inleiding, Aanteekeningen, Aanhangsel en Portret.
    C. 1.25 K. 2.25
    "Deze uitgave van "La Vita Nuova" is geworden tot een kostelijk stuk
    literatuur-studie." Avondpost.
    "Wij mogen volstaan met aan den met zoo merkwaardig fijnen takt en zoo groote
    congenialiteit volbrachten overzettingsarbeid van. den Nederlandschen dichter die
    waardeering toe te wenschen welke zijn kunst verdient." Onze Eeuw.
    
    Prof. HENRI HAUVETTE, Dante. Inleiding tot de studie van de Divina
    Commedia.
    C. 1.70 L. 1.85 K 2.70
    "Er gaat een sterke aansporing van uit om Dante's onvolprezen kunstwerk te gaan
    lezen." Dr. J.L. Walch.
    
    DANTE-PAKKET. De Goddelijke Comedie, Het Nieuwe Leven en het werk van
    Hauvette, alle in keurband, tezamen voor f 10.—in carton f 8.—.
    
    MILTON, Het Paradijs Verloren. Metrische vertaling van Alex. Gutteling.
    (Zes zangen)
    I. 0.75 C. 1.25 L. 1.40
    "Miltons epos van Het Paradijs Verloren is een dier werken die de
    letterkunde der 17e eeuw beheerschten. Een van die werken, die men behoort te kennen
    naast Vondel's Lucifer."
    
    ALFRED DE MUSSET, De Nachten. Vertaald en ingeleid door
    Hélène Swarth, met portret van den schrijver.
    I. 0.55 C. 1.05 L. 1.20
    "Rythme en klank van De Musset's verzen hebben bij déze overbrenging in het
    Hollandsch al zeer weinig geleden." De Telegraaf.
    
    WALT WHITMAN, Grashalmen (Leaves of Grass). Vertaald door Maurits
    Wagenvoort. Met portret van den dichter.
    I. 0.55 C. 1.05 L. 1.20
    "Het is een bloemlezing van het belangrijkste uit den bundel "Leaves of Grass" van
    dezen zeer oorspronkelijken Amerikaanschen dichter, wiens werk een zoo sterken
    invloed heeft gehad en nog heeft op het opkomend geslacht."
    
    
    
    BLOEMLEZINGEN
    
    BILDERDIJK, Willem Kloos, Bloemlezing, met inleiding en portretten (2e dr.
    7/9e duizend)
    I. 0.75 C. 1.25 L. 1.40 K. 2.—
    "Kloos' Bloemlezing uit Bilderdijk, met de uitvoerige voorstudie van den dichter,
    is terecht veelvuldig geprezen,"
    
    RHEINVIS PEITH, Bloemlezing, met inleiding door Willem Kloos. Met drie
    portretten.
    I. 0.95 C. 1.45 L. 1.60
    "Kloos wekt op tot rustig bestudeeren en indringend beschouwen van Feith's werken.
    Dat loont!" N. Courant.
    
    Gedenkboek der Wereid-Bibliotheek 1905/1915 met tal van bijdragen en
    portretten.
    I. 0.75
    DR. J. P. HEYE, Bloemlezing uit de Volksdichten. (2e dr. 7/9e duizend)
    I. 0.55 C. 1.05 L. 1.20
    
    Schetsboek 1905/1910. Een Keurverzameling uit 't werk van moderne Ned.
    auteurs, met portretten.
    I. 7.50
    Luxe-editie op Jap. papier en kalfsleeren band 25.-
    
    JOOST V.D. VONDEL, Uit Vondels dramatische Lyriek, Bloemlezing door L.
    Simons.
    I. 0.80 K. 1.60
    
    ZELFKEUR.-Bloemlezing door de auteurs zelf uit het werk van 57 leden der Ver.
    Nederl. Letterkundigen. Met talrijke portretten en biografieën.
    1e bundel I. 1.20 C. 1.70
    2e bundel I. 1.40 C. 1.90
    3e bundel I. 1.40 C. 1.90
    De 3 bundels in één K. 5.25
    "Deze "Zelfkeur" is al heel interessant, en in haar afgeronde fragmenten biedt zij
    een aanlokkelijk panorama van onze letteren." Hofstad.
    "Een vrijwel volledig beeld van de Ned. Letterkundigen die genoemd mogen
    worden.... een goede inleiding tot diepere kennismaking." Avondpost.
    "Het zijn bundels vol kleur en afwisseling." Den Gulden Winkel.
    
    
    
    BRIEVEN
    
    VINCENT VAN GOGH, Brieven aan zijn Broeder. Uitgegeven en toegelicht door
    zijn schoonzuster J. van Gogh-Bonger. Met talrijke illustraties. In drie deelen.
    I. 7.50 K. 12.50
    "Doch niet alleen tot den mensch, ook tot den kunstenaar brengen de brieven ons
    nader. Vele reproducties van teekeningen, in den tekst opgenomen, en nog vele
    portretten en illustraties versieren het mooi uitgegeven werk." Herman
    Middendorp in De Tijdspiegel.
    
    Dr. H. JAPIKSE, Brieven van Johan de Witt.
    I. 0.75 C. 1.25
    "Voor de talrijke Nederlanders, die, zonder nu juist aan historische studiën
    te doen, toch wel iets willen weten van hunne groote landgenooten. Dr. Japikse is
    daarbij een uitmuntende leidsman; hij koos, uit de Witt's omvangrijke briefwisseling,
    de stukken die het best de persoonlijkheid van zijn held doen kennen; en hij geeft
    daarbij, in het kort, de noodige historische toelichtingen." Onze Eeuw.
    
    MULTATULI, Brieven. Bijdrage tot de kennis van zijn leven. (In 10 deelen
    geïllustreerd).
    I. 6.—L. 10.—
    Bij maandelijksche afbetaling van één gulden waarbij men het
    geheel onmiddellijk in zijn bezit krijgt, f 0.50 extra.
    
    
    
    TAAL-EN LETTERKUNDE, KRITIEK
    
    Dr. FRANS BASTIAANSE, Overzicht van de Ontwikkeling der Nederlandsche
    Letterkunde. Met bloemlezing en illustraties.
    Deel I. Middeleeuwen (2e dr.)
    I. 2.45 K. 3.35
    Deel II. 17e en 18e Eeuw.
    I. 2.45 K. 3.25
    
    H. L. BEECKENHOPF, Kunstwerken en Kunstenaars. I. 1.20 C. I:70 L. 1.85
    "Pittig en frisch werk van den zoo bekenden muziekkritikus."
    
    Dr. J.D. BIERENS DE HAAN, Goethe's Faust. Een studie.
    I. 0.55 C. 1.05
    "Zoo heeft dr. Bierens de Haan deze dingen gezien, zoo heeft hij ze aan ons
    gegeven en wij mogen hem dankbaar zijn...." K. C. Bouman-Winkler in De
    Gids.
    
    EMMANUEL DE BOM, Het Levende Vlaanderen. (Met 29 illustraties).
    I. 1.40 C. 1.90 L. 2.05
    "Schetst ons het geestelijk leven van Vlaanderen als een machtig brok
    volkscultuur, een cultuur die door geen macht ter wereld is ten onder te
    brengen."
    "Een uitgave van beteekenis, die waarlijk in staat is ons te toonen wat Vlaanderen
    kan en wat het is," Vragen v. d. Dag.
    
    M. H. VAN CAMPEN, Over Literatuur. Critisch en Didactisch.
    I. 1.20 C. 1.70 L. 1.85
    "Deze prachtige, wijze woorden.... zij zijn een program en één
    waaraan dit buitengewoon zuivere, critische werk, boeiend en belangwekkend als
    sinds Busken Huet zijn literarische fantasieën uitgaf, geen werk "over"
    literatuur is geweest, ten volle beantwoordt," Rott. Nieuwsblad.
    
    DESIDERIUS ERASMUS, Een twaalftal Samenspraken, uit het Latijn vert. door
    Dr. N. J. Singels. Met portret en inleiding van Cd. Busken Huet (uit "Het Land van
    Rembrandt") (2e dr. 6/8e duizend)
    C. 1.45 L. 1.60 K. 2.20
    Eene tweede twaalftal Samenspraken. Vertaald door Dr. N. J. Singels, met
    twee afbeeldingen.
    I. 0.75 C. 1.25 L. 1.40 K. 2.—
    Lof der Zotheid. Vertaald door Mr. dr. J.B. Kan; inl. en aanteekeningen
    door dr. A.H. Kan. Met Hobein's oorspronkelijke illustraties (3e druk)
    I. 0.95 C. 1.45
    
    JACOB GEEL, Onderzoek en Phantasie. Ingeleid en met aanteekeningen voorzien
    door dr. C.G.N. de Vooys.
    I. 0.75 C. 1.25 L. 1.40
    "Een boek als dit is een zeldzaamheid op onze tafels," Annie Salomons.
    
    G. KAPTEYN-MUYSKEN, Levensrichting van dezen Tijd, met portret van Fr.
    Hebbel.
    I. 0.75 C. 1.25
    "Een belangrijk en zeer interessant werk, dat in 't bijzonder gewijd is aan den
    duitschen dichter Friedrich Hebbel, Bovendien behandelt de schrijfster, in verband
    met den huidigen alles-verwoestenden oorlog, de grondslagen van een Nieuwe
    Ethiek."
    
    C.R. DE KLERK, Kultuurbeschouwende Inleiding tot Vondels Spelen. (In Band I
    v. Vondels Spelen)
    I. 1.20 C. 1.70
    Vaderlandsche Nieuw-Klassieke Beschouwingen.
    K. 4.75
    "Werk van een autodidact, die er behagen in schept zijn eigen onbevoegdheid te
    onderstrepen, maar die in de klassieke philologie den weg weet als een vakman en zijn
    Augustinus en zijn Plotinus kent als waarschijnlijk geen tweede in Nederland"....
    Dr. J.H. Gunning Wzn.
    
    E. D'OLIVEIRA, De mannen van '80 aan het woord, (Van Deyssel, v. Eeden,
    Kloos, Verwey, Emants, Netscher, August Vermeylen), met oude en nieuwe portretten (3e
    dr. 9/lle duizend)
    I. 1.60 C. 2.10
    "Het zijn smakelijk ineengezette stukjes, waarin de schrijver de auteurs van
    zichzelven, hun wezen, hun werken, hun wenschen en bedoelingen laat vertellen." N.
    Rotf. Courant.
    "De Jongere Generatie". (Vervolg op "De Mannen van '80") met portretten (2e
    druk) 7/9e duizend)
    I. 2.45 C. 2.95
    Dit boekje geeft gesprekken met: Johan de Meester-Karel van de Woestijne-Josine
    A. Simons-Mees-Cyriel Buysse-Frans Bastiaanse-Herman Robbers-Is. Querido-Carel
    Schorten-Adama van Scheltema-P. N. van Eijck-Dr. J. D. Bierens de Haan.
    .... "De levende persoonlijkheid der schrijvers, die d'Oliveira blijkbaar met een
    fijn apperceptie-vermogen heeft weten vast te houden en weer te geven ia de hier
    geboden bladzijden".... Den Gulden-Winckel.
    
    HERMAN POORT, Over Literatuur.
    I. 0.55 C. 1.05
    "Met een uitstekenden en toch eenvoudigen betoogtrant zet de schrijver zijn
    inzichten over kunst en literatuur uiteen; ze toetsend aan of toelichtend met de
    voorbeelden uit de letterkunde." Onze Eeuw.
    
    Is. QUERIDO, Studiën, tweede bundel.
    I. 0.95 C. 1.45 L. 1.60
    Inhoud: Het Algemeen Menschelijke in Beethoven (2 studies)-Een Parijsche Roman van
    Hollanders (2)-Armoede (2) Gemeenschaps-philosophie (4)-Over Speenhoff-Het Ivoren
    Aapje-Moderne ziel en oud Instrument-Over Frederik van Eeden-Drie boeken van
    Couperus-Verzamelde Opstellen van Van Deyssel-Moeder.
    Literatuur en Kunst.
    I. 2.50
    
    CAREL SCHARTEN, Het Spellingvraagstuk. "De Vereenvoudigde een gevaar voor
    Volk en Stam."
    I. 0.20
    De Roeping der Kunst. (De Poëzie-Het Proza-De Vlaamsche Beweging en de
    oorlog-Op den weg naar een nieuwe moraal).
    I. 1.40 C. 1.90 L. 2.05
    .... "zijn studies, met den voornamen, eigenaardigen en hoog-geestelijken toon die
    hem eigen is,—teer-, en diep-, en heftig-indringend." Is. Querido.
    
    L. SIMONS, Studies en Lezingen.
    I. 1.40 C. 1.90
    Inhoud: Georg Meredith-Williain Morris-Hendrik Ibsen-Bernard Shaw-Vondels
    Jeftha-Vondels Gijsbrecht van Aemstel-Molière's Vrek-Molière's Tartuffe
    Tartuffe-Lezingen.
    ...."Wat hij doet is het verspreiden van waarlijk vrijzinnige, gezonde en nooit
    genoegzaam aangeprezen beginselen....." De Telegraaf.
    Voordragen en Tooneelspelen.
    I. 0.10
    Voordragen II. Toegelicht met voorbeelden.
    I. 0.10
    De Ontwikkeling van het Tooneel en van het Drama. Deel I en II (tot 1625),
    600 pag., 22 ill., 2 dln. Tezamen
    I. 3.30 C. 3.80 L. 3.95
    "Geeft een overzicht van de ontwikkeling van het Drama en het Tooneel in het
    Oosten, Griekenland, de Romeinen, Middeleeuwen, 16e E. (Vooral Engeland, ook Nederl.
    en Spanje)."
    Vondels Dramatiek (In Band 4 v. Vondels Spelen),
    L 1.20 C. 1.70 L. 1.85
    
    ALBERT VERWEY, Inleiding tot de nieuwere Nederlandsche Dichtkunst (5de druk
    21/23ste duizend)
    I. 1.40 C. 1.90
    
    Dr. C.G.N. DE VOOYS, Spreken en Schrijven in Noord-en Zuid-Nederland.
    I. 0.25
    "Een brochure geschreven naar aanleiding van het geschrift van den heer Scharten
    "Het Spellingvraagstuk."
    
    Prof. J.J.G. VÜRTHEIM, Grieksche Letterkunde. Geïllustreerd.
    I. 1.40 C. 1.90
    "De behandelde onderwerpen zijn met groote kennis en met levendigheid bewerkt; we
    voelen er den schrijver in die zijn stof beheerscht." Alg. Handelsblad.
    Grieksche Lyrische Dichters en hunne Poëzie.
    I. 2.75 K. 4.—
    "Uit Leiden komen machtige impulsen tot vernieuwing der belangstelling voor de
    ouden." Tijdspiegel.
    "Een heel belangrijke en origineele studie." Vlaamsch Heelal.